Verwijswoorden en voorvoegsels klas 2KM

Welkom klas 2 K/M
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Welkom klas 2 K/M

Slide 1 - Slide

Aan het begin van de les ligt het volgende op tafel:

- Leesboek
- Lesboek
- Schrift            
- Etui
- Opgeladen Chromebook
- Je telefoon is op stil en ligt in de telefoontas



timer
3:00

Slide 2 - Slide

Wat gaan we doen?
* We gaan 10 minuten stillezen.
*Uitleg verwijswoorden en voorvoegsels blz. 80+86
*Oefenen met lesson up
*Zelfstandig werken maken opdracht 1,2 & 3 blz.86-87.  Opdracht 1 , 2 &3 blz.80-81
*Toets bespreken
*Afsluiten/Opruimen

 

Slide 3 - Slide

Stillezen
*Pak je boek. 
*Ga lekker stillezen. 
*Ik zie je lezen.
timer
10:00

Slide 4 - Slide

Wat is geen verwijswoord?
A
de
B
deze
C
het
D
dat

Slide 5 - Quiz

Verwijswoorden...
A
geven een verband aan in de tekst.
B
geven een eigenschap aan.
C
geven aan dat iets van iemand is.
D
verwijzen naar iets in de tekst.

Slide 6 - Quiz

wat zijn verwijswoorden ?
A
de
B
deze
C
zij
D
dat

Slide 7 - Quiz

Hij, die, deze, zijn
zijn verwijswoorden voor een...
A
mannelijk de-woord meervoud
B
vrouwelijk de-woord enkelvoud
C
mannelijk de-woord enkelvoud
D
onzijdig het-woord enkelvoud

Slide 8 - Quiz

Een voorvoegsel is een...
A
voorzetsel
B
een deel van het woord met eigen betekenis
C
een deel van het woord zonder eigen betekenis
D
bijvoeglijk naamwoord

Slide 9 - Quiz

Een voorbeeld van een voorvoegsel is:
A
baarmoeder
B
rijkdom
C
ongevaarlijk
D
spier

Slide 10 - Quiz

Wat is de betekenis van het voorvoegsel her-?
A
zonder
B
opnieuw
C
niet meer
D
niet

Slide 11 - Quiz

Wat is het voorvoegsel
verhaal
A
haal
B
ver
C
ve
D
aal

Slide 12 - Quiz

Een voorvoegsel kan je helpen om
A
een woord in de verleden tijd te zetten.
B
de betekenis van een woord te vinden.
C
een woord te verkleinen.
D
het lidwoord goed te gebruiken.

Slide 13 - Quiz

Lesafsluiting/opruimen

Slide 14 - Slide

Is ‘ik’ een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 15 - Quiz

Is het grootgedrukte verwijswoord een persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord ?
De sneeuwpop heeft MIJN sjaal om zijn nek.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 16 - Quiz

Sommige woorden kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 17 - Quiz

Persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Ga je ook naar zijn feestje? 
A
persoonlijk
B
bezittelijk

Slide 18 - Quiz


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Mijn neef heeft thuis een slang.
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 19 - Quiz


Is het verwijswoord een 
persoonlijk of bezittelijk voornaamwoord?
Zijn dat jouw buren?
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord

Slide 20 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, fietsen, denken

Slide 21 - Quiz


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 22 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
De lelijke kast
B
De metalen kast
C
De grijze kast
D
De oude kast

Slide 23 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
rode
B
zachte
C
gouden
D
mooie

Slide 24 - Quiz

'veel ' en 'weinig' zijn bijvoeglijk naamwoorden. Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over
A
een zelfstandig naamwoord (noun)
B
een werkwoord (verb)

Slide 25 - Quiz

Bij een werkwoordelijk gezegde
A
is iemand iets.
B
doet iemand iets.
C
wordt iemand iets.

Slide 26 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
Wie/wat + persoonsvorm?
B
Het onderwerp van de zin.
C
Alle werkwoorden in de zin.
D
Wie/wat + onderwerp?

Slide 27 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde?
A
De persoonsvorm en de andere werkwoorden uit de zin.
B
Een werkwoordelijke uitdrukking
C
Een spreekwoord
D
Alle werkwoorden uit de zin, behalve de persoonsvorm.

Slide 28 - Quiz



Het werkwoordelijk gezegde is ...
A
alle ww in de zin, behalve de pv
B
alle ww in de zin, dus ook de pv
C
een uitdrukking
D
het voltooid deelwoord

Slide 29 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

'Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen'.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 30 - Quiz

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik zwem graag baantjes.
Zwem =
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 31 - Quiz

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Gaat Monica om half 8 naar huis? (gaat)

A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 32 - Quiz

Het hulpwerkwoord kan zonder zelfstandig werkwoord in een zin staan.
A
Waar
B
Niet waar

Slide 33 - Quiz

Zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

De politie heeft drugslabs ontmanteld.
heeft = ...
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 34 - Quiz

zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik heb gefietst.
gefietst = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 35 - Quiz

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?

Ik (heb) gegeten.
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 36 - Quiz

Zelf oefenen:
zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik heb gegeten
heb = .....
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 37 - Quiz

Is het woord tussen haakjes een zelfstandig werkwoord of hulpwerkwoord?
Ik ben gisteren 10 geworden. (geworden)
A
zelfstandig werkwoord
B
hulpwerkwoord

Slide 38 - Quiz

Lijdend voorwerp

Wat is het lijdend voorwerp in deze zin?

A
jij
B
het lijdend voorwerp
C
in die zin
D
kan vinden

Slide 39 - Quiz

Wat is een lijdend voorwerp?
A
Wanneer + pv + ow
B
Waarom/Waarvoor + ow + mwv
C
Wat/Wie + wwg + ow
D
Het zinsdeel dat overblijft in de zin.

Slide 40 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp?

Klas HV1 leert het lijdend voorwerp te vinden.
A
Klas HV1
B
leert
C
het lijdend voorwerp
D
te vinden

Slide 41 - Quiz

lijdend voorwerp
=

A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat + gezegde + onderwerp

Slide 42 - Quiz

Lijdend voorwerp
timer
0:40
A
Alle werkwoorden in de zin
B
De vraag: wie (of wat) + persoonsvorm
C
De zin in een andere tijd zetten
D
De vraag: wie (of wat) + gezegde + onderwerp

Slide 43 - Quiz

lijdend voorwerp
=

A
Wie/wat + gezegde
B
Aan/voor wie + gezegde + onderwerp
C
Wat + gezegde + onderwerp

Slide 44 - Quiz

Een lijdend voorwerp ...
A
... kan met een voorzetsel beginnen.
B
... begint nooit met een voorzetsel.

Slide 45 - Quiz

Wat is het lijdend voorwerp in deze in?

Amira heeft het boek niet gelezen.
A
Amira
B
Heeft niet gelezen
C
Gelezen
D
Het boek

Slide 46 - Quiz

Wat is geen verwijswoord?
A
ze
B
deze
C
zeker
D
zij

Slide 47 - Quiz