werkwoorden

• Nederlands
• Basisschool
• Groep 7

Werkwoordspelling

Je weet wanneer een zin in de tt, vt of voltooide tijd staat. 

Je kunt de 'tijd' van de zin veranderen.

Leerdoelen in deze les:

Wat is het werkwoord in de zin?
Ik koop een ijsje.

1. ik
2. een
3. koop
4. ijsje

Wat is een werkwoord?

 Werkwoorden zijn dingen die je kunt doen.

    fietsen, lopen, spelen, kruipen, klappen, slapen…

Er gebeurt iets.

    sneeuwen, hagelen, waaien, regenen…

 Iemand is iets.

    zijn, worden, lijken, blijven…

Werkwoorden kunnen veranderen in de zin.

    Ze geven aan in welke tijd (tegenwoordige of verleden tijd) de zin staat.

In één zin kunnen meerdere werkwoorden voorkomen.

Samen geven de werkwoorden de totale actie weer.

Kijk maar eens naar de volgende zin.

De juffrouw heeft vanochtend alle kinderen een overhoring laten maken.

Wat zijn de werkwoorden in de volgende zinnen:
1.Toen hebben wij het pakket voor Willem uitgepakt.
2. Op school heeft de docent een toets gegeven.

TT(tegenwoordige tijd)

-gebeurt nu, ik ben nu iets aan het doen.

-vaak staat het niet in de zin maar je kunt het er wel bij bedenken, kijk maar:

Ik zit in de klas.

Ik zit nu in de klas.

VT(verleden tijd)

- is vroeger gebeurt, je hebt het al gedaan.

voorbeeldzin:

Vroeger vond ik schilderen niet fijn.

Tegenwoordige tijd

Verleden tijd

De jongens stonden tot hun enkels in de modder.

De kaars brandt de hele avond.

Hij sliep gisteren bij zijn opa.

De eend zwemt lekker in de vijver.

Lachten jullie mij uit?

Ligt de kat op de koelkast?

Ik weet het antwoord niet.

De trein had vertraging.

De fietsband van Marieke was lek.

Lang haar stond je beter.

WERKWOORDSPELLING

werkwoord lopen tt

ik loop

hij loopt

jij loopt

wij lopen

jullie lopen

zij lopen

werkwoord lopen vt

ik liep

hij liep

jij liep

wij liepen

jullie liepen

zij liepen

Kunnen jullie dit ook doen met de woorden: klimmen, schaatsen, testen.
Gebruik: ik, hij, jij, wij, jullie en zij.
vt en tt

Er komen nu een aantal zinnen in de tt. Druk op het juiste antwoord.

De garagehouder [verkopen].................................... mijn vader een kapotte uitlaat.

1. verkopen
2. verkoopt
3. verkocht
4. verkoop

Kippen en eenden [leggen]........................................ witte eieren.

1. legden
2. leg
3. leggen

De leerling[knippen]........................................ lange zinnen.

1. knippen
2. knipte
3. knipten
4. knipt

Er komen nu een aantal zinnen in de vt. Klik op het juiste antwoord.

Barend [lezen]........................................ mij een spannend verhaaltje voor.

1. leest
2. leeste
3. las
4. lasde

De agent [geven]........................................ mij een bekeuring.

1. geefte
2. gaf
3. geeft
4. gief

De bakker [bakken]........................................ het brood in de nieuwe oven.

1. bakte
2. bakkte
3. bakde
4. bakden

De boer [verzorgen]........................................ het zieke paard.

1. verzorgte
2. verzorgen
3. verzorgde
4. verzorgt

Wat heb je geleerd?

Vind je dat je het leerdoel hebt behaald?
Je weet wanneer een zin in de tt of vt staat.

1. Ja, dat is gelukt.
2. Nee, nog niet.

Heb jij dit leerdoel behaald?
Je kunt het werkwoord in de goed vorm in de zin zetten.

1. Ja, dat is gelukt.
2. Nee, nog niet.

Super gedaan allemaal!