1 Bij het voetballen |is| de ruit in de achterkamer| gebroken.|
2 In de vakantie ga ik elke dag zwemmen in het zwembad.
3 De kat vangt in de tuin een vogeltje.
4 In de kinderkamer ligt de baby te slapen.
5 De kinderen uit de derde klas moeten hard werken om goede cijfers te halen.
6 Gisteren in het park zag ik een grote hond met lange haren en een korte staart.
7 Het kleine huisje met bloemetjes op het balkon is van mijn oma.