Week 19, les 1 2e klas (Aller + futur proche, Presentatie)

1 / 23
next
Slide 1: Interactive video with 1 slide
FransMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 23 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

1

Slide 1 - Video

00:29
Wat betekent 'aller'?

timer
0:20

Slide 2 - Open question

semaine 19, cours 1

1.Quel est le jour       et la date     
2.Quel temps fait-il?    
3. Quel heure est-il?     
4. Qu'est-ce que tu as fait 
pendant les vacances?
      

Slide 3 - Slide

Départ
  1. Début du cours

  2. Révision grammaire: 
    - Aller + futur

  3. Spreekopdracht

    - Script fini
  4. Fin du cours
    - Réflection du cours
    -Blooket Partie A tm D





 (20m)

GRAMMAIRE: Aller + futur
PARLER: opdracht
(30m)

 (10m)

Slide 4 - Slide

BUT
Je comprends (begrijp)  le verbe 'ALLER' et le FUTUR PROCHE et je peux (kan) l'utiliser (gebruiken)

Slide 5 - Slide

Wat voor tijd
zou " le futur"
kunnen zijn?

Slide 6 - Mind map

le futur proche
             de nabije toekomst. 
Als je iets meteen gaat doen
Bijvoorbeeld:  Ik ga mijn kamer opruimen
Exemple: Je vais ranger ma chambre. 

Slide 7 - Slide

Stap 1: leer het rijtje van "aller"
je
vais
tu
vas
il / elle/ on
va
nous
allons
vous 
allez
ils / elles 
vont
ik
ga
jij
gaat
hij / zij / men
gaat
wij
gaan
jullie / u
gaan / gaat
zij [mmv / vmv]
gaan
STUDIEWIJZER  PAGINA 31 : Neem het schema over

Slide 8 - Slide

Comment tu ____ au collège?
(Hoe ga jij naar school?)
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 9 - Quiz

Je ____ au Parc Astérix.
(Ik ga naar Park Asterix.)
A
vais
B
vas
C
va
D
vont

Slide 10 - Quiz

Nous ______ à l'école.
(Wij gaan naar school.)
A
vais
B
allez
C
va
D
allons

Slide 11 - Quiz

Stap 2
Om de futur proche te maken doe je het volgende:
                                 vorm van aller + heel werkwoord


                Bijvoorbeeld: Elle va danser avec sa copine
                Vertaling: Zij gaat met haar vriendin dansen 

Slide 12 - Slide

Let op!!!
In het Frans plaatsen we de werkwoorden bij elkaar
In het Nederlands zeggen we: 
Zij gaat met haar broer zingen

In het Frans zeggen we:
Elle va chanter avec son frère.


Slide 13 - Slide

jij gaat (een broek) kopen
A
tu vas acheter (un jean)
B
tu achètes (un jean)
C
tu achèteras (un jean)
D
tu va achter (un jean)

Slide 14 - Quiz

ik ga (nieuwe sneakers) hebben/krijgen.
A
j'ai (des baskets)
B
je vais avoir (des baskets)
C
je fais avoir (des baskets)
D
j'ai eu (des baskets)

Slide 15 - Quiz

Zij zal (sushi) eten
A
Elle va manger (du sushi)
B
Elle a mangé (du sushi)
C
Elle est manger (du sushi)
D
Elle mange (du sushi)

Slide 16 - Quiz

Zij zullen (vrienden) bezoeken
A
Ils va visitent (des amis)
B
Ils vont visiter (des amis)
C
Ils ont visité (des amis)
D
Ils visitaient (des amis)

Slide 17 - Quiz

De zinsvolgorde is dus:



onderwerp
vorm van aller
heel ww
rest v.d. zin
Nous
allons
écouter 
de la musique
Ma mère
va 
manger
une pomme

Slide 18 - Slide

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
timer
0:30
Onderwerp
vorm van aller
hele
werkwoord
rest
van de zin
Ils
vont
acheter
des pantalons

Slide 19 - Drag question

Let op
Als je een zin ontkennend maakt, dan zet je ne... pas om het 1e werkwoord in de zin. Dus:

onderwerp
ne vorm van aller pas
heel ww
rest v.d. zin
Nous
n'allons pas
écouter 
de la musique
Ma mère
ne va pas
manger
une pomme

Slide 20 - Slide

Zet de woorden op de juiste volgorde in de zin
timer
0:30
Onderwerp
ontkenning
vorm van aller
ontkenning
hele ww
rest v.d. zin
Ils
vont
acheter
de pantalons
ne
pas

Slide 21 - Drag question

Au travail
  • On lis la tâche
  • Guide d'étude: page 35/36
  • Faites des groupes
  • Faites les phrases en NL et après en FR
  • In magister inleveren


FIN DU COURS: Réflection du cours
timer
30:00
opdracht

Slide 22 - Slide

Devoirs
  • Spreekopdracht
  • Chap 6: A, B, C / 5: D
  • Vocabulaire A tm C

VUL LESREFLECTIE IN VOOR EEN STEMPEL






Slide 23 - Slide