3 vwo - chapitre 2 - bron c, g

PROGRAMME
  • Absentie

  • phrases-clés
  • herhalen bron C
  • uitleg bron G
  • au travail
1 / 40
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 3

This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

Items in this lesson

PROGRAMME
  • Absentie

  • phrases-clés
  • herhalen bron C
  • uitleg bron G
  • au travail

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Video

Bonjour, comment ça va?
timer
0:30

Slide 3 - Open question

Wat betekent:
Tu as aussi un petit boulot?

Slide 4 - Open question

Wat betekent:
Tu as combien d'argent de poche par semaine?

Slide 5 - Open question

Wat betekent:
Tu fais des économies?

Slide 6 - Open question

Hoe zeg je:
Mijn ouders geven mij 5 euro per week.

Slide 7 - Open question

BRON C
LE COI - Het meewerkend voorwerp

Slide 8 - Slide

Hoe herken je een meewerkend voorwerp in een Franse zin?
A
begint met du, de la, de l', des
B
begint met avec, pour
C
begint met à, au, à la
D
begint met à, au, aux

Slide 9 - Quiz

Door welke woorden kun je het meewerkend voorwerp vervangen?
A
me, te, le, la, nous, vous, leur
B
me, te, lui, nous, vous, les
C
me, te, lui, nous, vous, leur

Slide 10 - Quiz

Sleep de vormen van de COI naar de juiste persoonlijke voornaamwoorden.
je
tu
il/elle
nous
vous
ils/elles
nous
lui
te/t'
me/m'
leur
vous

Slide 11 - Drag question

Wat is de plaats van de COI in de zin?
A
Altijd voor de persoonsvorm.
B
Altijd voor het voltooid deelwoord.
C
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan voor het hele werkwoord.
D
Als er een heel werkwoord in de zin staat, dan na het hele werkwoord.

Slide 12 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Jean a répondu au prof.
A
Jean a lui répondu.
B
Jean lui a répondu.
C
Jean l'a répondu.
D
Jean a répondu à lui.

Slide 13 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Il demande à moi de l'aider.
A
Il te demande de l'aider.
B
Il demande à m'aider.
C
Il me demande de l'aider.
D
Il demande me de l'aider.

Slide 14 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Je vais donner un cadeau à mes parents.
A
Je leur vais donner un cadeau.
B
Je les vais donner un cadeau.
C
Je vais donner leur un cadeau.
D
Je vais leur donner un cadeau.

Slide 15 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Elle ne donne pas son cahier à sa copine.
A
Elle ne lui donne pas son cahier.
B
Elle lui ne donne pas son cahier.
C
Elle ne donne pas son cahier à elle.
D
Elle ne la donne pas son cahier.

Slide 16 - Quiz

Vervang het meewerkend voorwerp:

Elle téléphone à ses parents.
A
Elle lui téléphone
B
Elle leurs téléphone .
C
Elle leur téléphone à ses parents.
D
Elle leur téléphone .

Slide 17 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:

J'ai donné un cadeau à ma mère.
A
J'ai lui donné un cadeau
B
Je t' ai donné un cadeau
C
Je lui ai donné un cadeau

Slide 18 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:

Je ne ressemble pas à mes frères.
A
Je ne lui ressemble pas
B
Je ne leur ressemble pas
C
Je leur ne ressemble pas

Slide 19 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Elle ne donnera pas de conseils à son ami
A
Elle ne lui donnera pas de conseils
B
Elle lui ne donnera pas de conseils
C
Elle ne leur donnera pas de conseils

Slide 20 - Quiz

Vervang het meew. voorwerp:
Elle va parler à cette actrice célèbre.
A
Elle lui va parler
B
Elle va lui parler
C
Elle va la parler

Slide 21 - Quiz





J'ai demandé la question à mon frère.
Vervang het meew. voorwerp.

Slide 22 - Open question


J'ai offert les fleurs à mes copines.

Vervang het meew. voorwerp.

Slide 23 - Open question

J'ai offert les fleurs à mes copines

Vervang het meew. voorwerp.

Slide 24 - Open question

Ik snap bron C nu. Ik weet hoe ik een meewerkend voorwerp kan vervangen door een persoonlijk voornaamwoord.
A
Ja
B
Nee
C
Een beetje

Slide 25 - Quiz

Bron G: le verbe: 'venir'

Tekstboek bladzijde 27

Slide 26 - Slide

Venir betekent = komen

Je viens à l'école. 
Ik kom naar school.

Tu viens de la France?
Kom jij uit Frankrijk?

Elle est venu hier.
Zij is gisteren gekomen.

Slide 27 - Slide

Venir is een onregelmatig werkwoord.

Dat betekent dat je deze goed moet stampen in je hoofd. Dat kan door bijvoorbeeld:

  • opschrijven
  • schematiseren
  • flashcards maken
  • quizlet

Slide 28 - Slide

Jullie gaan het werkwoord venir leren in de onderstaande vier tijden. Sleep de juiste vorm werkwoorden naar de juiste tijd.
le présent
le passé composé
le futur simple
l'imparfait
ik kwam
ik zal komen
ik kom
ik ben gekomen

Slide 29 - Drag question

Présent 

Je viens
Tu viens
Il/elle/on vient
Nous venons
Vous venez
Ils/elles viennent
Passé composé

Je suis venu(e)
Tu es venu(e)
Il/elle/on est venu(e)
Nous sommes venu(e)s
Vous êtes venu(e)(s)
Ils/elles sont venu(e)s

Slide 30 - Slide

Imparfait 

Je venais
Tu venais
Il/elle/on venait
Nous venions
Vous veniez
Ils/elles venaient
Futur simple

Je viendrai
Tu viendras
Il/elle/on viendra
Nous viendrons
Vous viendrez
Ils/elles viendront

Slide 31 - Slide

Venir

Ik kom (présent)
A
je vens
B
je viens
C
je suis venu

Slide 32 - Quiz

Venir

wij komen (présent)
A
nous vienons
B
nous venont
C
nous venons

Slide 33 - Quiz

venir

Ik ben gekomen (passé composé)
A
je viendrai
B
je suis venu
C
j'ai venu
D
je viens

Slide 34 - Quiz

Venir

wij zijn gekomen (passé composé)
A
nous avons venu
B
nous sommes venus
C
nous sommes venu
D
ils sont venus

Slide 35 - Quiz

venir

ik kwam (imparfait)
A
je viendrai
B
je viens
C
je venais
D
je suis venu

Slide 36 - Quiz


wij kwamen (imparfait)
A
nous venions
B
Nous viendrons
C
nous sommes venus
D
nous venons

Slide 37 - Quiz


ik zal komen (futur simple)
A
je viens
B
je venais
C
je viendrai
D
je suis venu

Slide 38 - Quiz


jullie zullen komen (futur simple)
A
vous venez
B
vous viendriez
C
vous venez
D
vous êtes venus

Slide 39 - Quiz

Bron G - verbe 'venir'
Maken: bron G opdracht 26d, 26e, 26f op bladzijde 67 WB
Leren: vocabulaire F op bladzijde 85 WB

Slide 40 - Slide