Oefenen voor de toets

Oefenen voor de toets
1 / 10
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 10 slides, with text slides.

Items in this lesson

Oefenen voor de toets

Slide 1 - Slide

Weten m.b.t. verwijswoorden 
Wanneer bezittelijk is en wanneer niet.
Als voorbeeld:
Wanneer gebruik je jou een wanneer jouw?
Wat is het verschil tussen u en uw?
Wanneer schrijf je mij en wanneer mijn?

Slide 2 - Slide

Oefenen
Zie opdrachten 1 t/m 3

Slide 3 - Slide

Trappen van vergelijking
Bijvoeglijke naamwoorden hebben drie trappen van vergelijking: de stellende trap, de vergrotende trap en de overtreffende trap.
Zo maak je de trappen van vergelijking: 
Zet -er achter het woord voor de vergrotende trap en -st voor de overtreffende trap.
Het zwembad is diep. – Het meer is dieper. – De zee is het diepst.

Bij woorden die eindigen op -r zet je bij de vergrotende trap -der achter het woord.
De armband is duur. – De ketting is duurder. – Het horloge is het duurst.

Slide 4 - Slide

Trappen van vergelijking
Soms moet je bij de vergrotende trap een letter weghalen, toevoegen of veranderen.
leeg – leger – leegst
snel – sneller – snelst
braaf – braver – braafst

Bij woorden die op -st of -sch eindigen, gebruik je ‘meest’ bij de overtreffende trap.
vast – vaster – meest vast
fantastisch – fantastischer – meest fantastisch

Sommige woorden veranderen helemaal. Bijvoorbeeld: goed – beter – best.

Slide 5 - Slide

Trappen van vergelijking dan en als
Zo gebruik je als en dan bij de trappen van vergelijking
Gebruik als bij de stellende trap.
– De boom is net zo hoog als het huis. / De boom is even hoog als het huis.
Gebruik dan bij de vergrotende trap
– Een verse pizza is lekkerder dan een diepvriespizza.

Slide 6 - Slide

Maak oefening 4

Slide 7 - Slide

Slide 8 - Slide

Maak oefeningen 5 en 6

Slide 9 - Slide

Samengestelde zinnen schrijven
Weten welke voegwoorden er zijn,
waar de komma in een samengestelde zin moet staan

Slide 10 - Slide