1. Tegenstelling (koud - warm; dood - leven; dorp - stad; nat - droog )
2. Herhaling (het steeds herhalen van woorden, woordgroepen en/of zinnen)
3. Paradox (schijnbare tegenstelling)
4. Opsomming (opsommen van dingen, zaken)
5. Pleonasme (oude bejaarde, groen gras, dood lijk)
6. Tautologie (synoniemen; soms valt er af en toe een bui)
7. Hyperbool (een sterke overdrijving)
8. Retorische vraag (een vraag waar je het antwoord eigenlijk al op weet)
9. Eufemisme (iets wordt mooier, zachter of aangenamer voorgesteld dan het in werkelijkheid is)
10. Understatement (iets wordt op een verzachtende toon gezegd, vaak met een spottend effect)
11. Qlimax (opsomming die steeds krachtiger wordt opgebouwd tot een hoogtepunt.
12. Cliché (afgezaagd; niet origineel. Ze leefden nog lang en gelukkig.
13. Ironie, licht spottend; je bedoelt het tegenovergestelde. (Stel het regent en je zegt 'Lekker weertje, he?')