Zoek in het woordenboek en kies welke het beste past
Bekijk de verdere informatie
Slide 10 - Slide
Lesdoelen 25-01
Betekenissen: spreekwoorden
Slide 11 - Slide
Kiezen uit twee opties:
Huiswerk individueel
of
klassikaal?
Slide 12 - Slide
Zelfwerktijd: Spreekwoorden/uitdrukkingen
Studiemeter >
Lesmateriaal >
ViaStarttaal Online >
2F >
Spreekwoorden/uitdrukkingen >
Spreekwoorden/uitdrukkingen - betekenissen >
oefening 1 & 2
timer
15:00
Slide 13 - Slide
Slide 14 - Slide
Betekenissen: spreekwoorden
Letterlijk taalgebruik -> Wat er staat, is wat je bedoelt. 'Ik draag een zwarte broek'.
Figuurlijk taalgebruik -> Er staat iets anders dan wat je bedoelt.
'Ik heb veel zwart geld'.
Slide 15 - Slide
Betekenissen: spreekwoorden
Gezegde: Een vaste groep woorden die samen één betekenis hebben. Ze staan in een zin. Voorbeeld: Met hart en ziel, een open deur en op de valreep.
Spreekwoord: Korte, krachtige uitspraken. Het is een hele zin. Voorbeeld: Wie A zegt, moet ook B zeggen, Niet geschoten is altijd mis.
Spreekwoorden zijn altijd zinnen met wijsheden of levenslessen erin. Een gezegde bevat, in tegenstelling tot een spreekwoord, vaak geen wijsheid. In een gezegde staat ook geen werkwoord. Hierdoor is een gezegde geen zin, maar een zinsdeel.
Slide 16 - Slide
Vele handen maken licht werk.
Vele handen maken licht werk.
A
Er is de verwachting dat er gauw iets gaat gebeuren.
B
Zoveel energie hebben dat je alles kunt doen.
C
In iets negatiefs valt ook weer iets positiefs te vinden.
D
Als je samenwerkt ben je snel klaar.
Slide 17 - Quiz
De draad kwijt zijn.
A
Iemand het zwijgen opleggen.
B
Verlost zijn van zorgen.
C
Even slapen.
D
Niet weten hoe je je verhaal verder moet vertellen.
Slide 18 - Quiz
Water bij de wijn doen.
A
Niet goed wijs zijn.
B
Zijn uiterste best doen.
C
Een beetje toegeven.
D
Eerst nadenken, voordat je iets doet.
Slide 19 - Quiz
Het achterste van je tong laten zien.
A
Alles volledig vertellen, niets verzwijgen.
B
Je ergens niets van aantrekken.
C
Net iets teveel van het kwade, waardoor het tot een uitbarsting komt.
D
Het is moeilijker dan verwacht.
Slide 20 - Quiz
Iemand met de neus op de feiten drukken.
A
Iemand met onaangename feiten confronteren.
B
Iemand foppen.
C
Iemand wegsturen.
D
Iemand omver rijden.
Slide 21 - Quiz
Iets met een korreltje zout nemen.
A
Iets snappen zonder dat het wordt uitgelegd.
B
Iets organiseren.
C
Iets niet serieus nemen.
D
Iets met gemak doen.
Slide 22 - Quiz
Voet bij stuk houden.
A
Te werk gaan zonder met iemand rekening te houden.
B
Volhouden, niet van je standpunt af te brengen zijn.
C
Niet echt meedoen, meedoen zonder dat het telt.
D
Zich onttrekken aan iets wat men moet doen.
Slide 23 - Quiz
Een ongeluk zit in een klein hoekje.
A
Nooit de moed opgeven, hoe slecht je er ook voor staat.
B
Een goed advies is moeilijk te vinden.
C
Blind zijn voor iets, net doen of iets niet gebeurt.