This lesson contains 36 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Lesson duration is: 60 min
Items in this lesson
WELCOME
Take your reading book and read 10 min
timer
10:00
Slide 1 - Slide
What do we know?
What do you want to know?
Slide 2 - Slide
Today
Homework Theme 2 ex 27,28 AND turn in your assignment The Man from the South (short story) give it to miss Franke (3min)
flash back grammar theme 2 (15 min max)
write a summary of one chapter from your English reading book! (5 min)
watching (6min)
work make ex 29 WB A T2 (incl watching)
Newsround watch and explain in Dutch what you saw (7min)
Homework
Slide 3 - Slide
Grammar Theme 2
prepositions of directions
negative questions
modals
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Voorzetsels van beweging
Deze voorzetsels geven aan hoe iemand/iets zich beweegt of in welke richting iets/iemand beweegt.
Can you throw that rock across the river?
Kun jij die steen naar de overkant van de rivier gooien?
Slide 6 - Slide
Voorzetsels
across = naar de overkant after = achterna along = langs alongside = gelijk op met around = om.. heen down = naar beneden from = van
Slide 7 - Slide
Voorzetsels
into = in off = van...af onto = op out of = uit over = overheen past = voorbij round = rond
Slide 8 - Slide
Voorzetsels
to = naar through = door towards = naar...toe up = naar boven
Je zult alle voorzetsels en de betekenis moeten kennen voor het SE/PTA 310.
Slide 9 - Slide
Let op!
Misschien is het je al opgevallen, maar deze voorzetsels volgen altijd na een werkwoord in een zin.
We walked around the building. He walked into that scary house.
Slide 10 - Slide
Wat betekent: off ?
Slide 11 - Open question
Did you pay attention??
Slide 12 - Slide
Wat betekent: past?
Slide 13 - Open question
Vul in: He is going to/after/around his friend's house.
Slide 14 - Open question
He is walking up/ round/across the street.
Slide 15 - Open question
https:
Slide 16 - Link
Negative questions
Negatieve vragen
Slide 17 - Slide
Gebruik
Ontkennende vragen gebruik je om: - te vragen om bevestiging. - ergernis of ongeloof uit te drukken.
Slide 18 - Slide
Hoe te gebruiken
- Als een zin een vorm van to be heeft (am, are, is, was, were) of have got/has got of een ander hulpwerkwoord > zet dit werkwoord vooraan + not
Can't he help me with his homework? Isn't it his dream to become a famous actor?
Slide 19 - Slide
Hoe te gebruiken
Staan er andere werkwoorden in zin > don't/ doesn't gebruiken bij ontkennende vragen in de tegenwoordige tijd. > didn't bij vragen in de verleden tijd.
Daarna volgt het onderwerp en het hele werkwoord.
Slide 20 - Slide
Hoe te gebruiken
Doesn't Sam know this is a bad idea? Didn't you visit the Grand Canyon? Don't they have tickets for Disneyland?
Slide 21 - Slide
Modals must, have got to, should
Hulpwerkwoorden
Slide 22 - Slide
Hulpwerkwoorden
should = zou moeten must = moeten have/has (got) to = iets moet van iemand anders
Slide 23 - Slide
Should
Should = zou (niet) moeten.
Should (+not) + hele werkwoord
jij vindt dat iets (niet) zou moeten. Je geeft een advies. Je raadt iets af.
Slide 24 - Slide
Must
Must (+not) + hele werkwoord
jij vindt dat iets (niet) moet. Must is krachtiger dan should.
You must check the tyres. You mustn't buy that game. It's a waste of money.
Slide 25 - Slide
Have (got) to
has/have (got) to + hele werkwoord
Iets moet van iemand anders, niet van jou.
Je geeft een noodzaak, zekerheid of verplichting aan.
Mum says I have to do the dishes. You have to turn off your phone in class.
Slide 26 - Slide
Have to in ontkenningen
Als je have to in ontkennende zinnen gebruikt, dan verandert de betekenis van 'moeten' in 'niet hoeven'.
Don't have to + hele werkwoord Doesn't have to + hele werkwoord
She doesn't have to walk her dog.
Slide 27 - Slide
If you want this summary let me know
Slide 28 - Slide
next...
Now write a summary of one chapter from your English reading book!
timer
5:00
Slide 29 - Slide
watching
whlle you are watching the video you have to make ex 29 WB A