Gaius Plinius groet zijn vriend Fuscus 1 Je vraagt, hoe ik in Etrurië mijn dag in de zomer indeel. Ik word wakker, wanneer ik dat (graag) wil, meestal rond(om) het eerste uur, dikwijls eerder, zelden later. De vensters blijven gesloten; want op wonderbaarlijke wijze [volg ik], door de stilte en duisternis afgesloten van de dingen die de aandacht afleiden, en vrij en aan 5 mijzelf overgelaten, [volg ik] met mijn geest niet mijn ogen, maar met mijn ogen mijn geest, (mijn ogen) die hetzelfde zien dat mijn geest ziet, zo vaak als ze geen andere dingen zien. Ik denk erover na, als ik iets onder handen heb, ik denk erover na gelijkend op iemand die woord voor woord schrijft en verbetert, nu eens minder, dan weer meer, al naar gelang ze of moeilijk of makkelijk konden worden uitgewerkt of onthouden. Ik roep mijn secretaris en, nadat het daglicht is toegelaten, 10 dicteer ik wat ik uitgedacht had; hij gaat weg en wordt weer teruggeroepen en wordt weer weggestuurd