This lesson contains 20 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Grammatica: Woordsoorten
Elk woord ineenzinkanjebenoemen
Slide 1 - Slide
Lidwoorden
De (bepaald lidwoord)
Het (bepaald lidwoord)
Een (onbepaald lidwoord)
De vader en het kind zitten in een vliegtuig.
Slide 2 - Slide
Hoeveel zelfstandige naamwoorden zitten in deze zin: Een zelfstandig naamwoord verwijst naar een mens, dier, plant, begrip of naam.
A
2
B
4
C
5
D
6
Slide 3 - Quiz
hulpwerkwoorden
Hulpwerkwoorden zijn werkwoorden die je niet perse nodig hebt in de zin om aan te geven wat je wil zeggen.
Ik heb drie uur gelopen. 'Heb' is hier het hulpwerkwoord. Lopen is het belangrijkste werkwoord en hebben helpt een beetje om er een mooie zin van te maken.
Slide 4 - Slide
Zelfstandige werkwoorden
Zelfstandige werkwoorden (zww): Werkwoord geeft de handeling weer in de zin. Het belangrijkste werkwoord in de zin.
Na een lange dag gaat de agent naar huis.
In Italië at ik elke dag pizza.
Hij heeft drie jassen gekocht.
Slide 5 - Slide
Benoem de werkwoorden. Zullen we beginnen met de les? Wil je hier over nadenken?
A
zullen , wil
B
zullen, beginnen, wil
C
zullen, beginnen, wil nadenken
D
zullen, beginnen met, wil, over nadenken
Slide 6 - Quiz
Benoem de hulpwerkwoorden:
Ik heb dat altijd al willen kopen
A
heb
B
heb, willen
C
kopen
D
heb, willen, kopen
Slide 7 - Quiz
Bijvoeglijk naamwoord
Dat voegt iets bij aan het zelfstandig naamwoord:
De auto - De grijzeauto - De kleine, grijzeauto - De kleine, vieze, grijzeauto- De kleine, vieze, oude, grijze auto
Slide 8 - Slide
in, onder, voor, aan, van, boven, onder,,,,,
Tijdens, gedurende, naar, na, bij...
Slide 9 - Slide
Hoeveel voorzetsels heeft deze zin: Op de verjaardag waarschuwde ik haar voor de hond.
A
1
B
2
Slide 10 - Quiz
Slide 11 - Slide
Slide 12 - Slide
Persoonlijk voornaamwoord
Ook als meewerkend:
Ik geef aan jou/hem/haar/jullie.
Of als lijdend voorwerp
(wie of wat + onderwerp +gezegde) Ik zie hen zwaaien.
Slide 13 - Slide
Voegwoorden
Voegwoorden verbinden twee zinnen aan elkaar.
Omdat ik mij verslapen had, kwam ik te laat.
Ik kwam te laat, doordat het regende.
Slide 14 - Slide
Dit is niet jouw mobiel en ook niet van hem, maar het is mijn mobiel. Welke bezittelijk vnw zie je?
A
jouw
B
jouw, hem
C
jouw, mijn,
D
jouw, hem, mijn
Slide 15 - Quiz
Aanwijzend voornaamwoord
DIE en DEZE
(wijst naar 'de' woorden)
DIT en DAT
(wijst naar 'het'woorden
Slide 16 - Slide
Aan de slag
Je maakt 2.3 B, C en D en 3.3 B, C en D
Slide 17 - Slide
Aan de slag
Je leest de inleiding van het artikel en benoemt alle woorden in de inleiding.