This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 50 min
Items in this lesson
Agenda les
checken leerdoelen par 5.2
leerdoelen par 5.3
Uitleg par 5.3
zelf aan de slag
weektaak
Slide 1 - Slide
Overzicht hoofdstuk 5
Pincode Hoofdstuk 5 Investeren moet!
Wat heb je nodig? de balans
Waar haal je het geld vandaan?het vermogen
Wat kost dat?de kosten
Ga je winst maken? de winst & verlies rekening
Slide 2 - Slide
Op de balans van it Dreamlân staan de posten eigen vermogen Minke en eigen vermogen Robert. Welke rechtsvorm heeft it Dreamlân dan?
A
eenmanszaak
B
vennootschap
onder firma (vof)
C
besloten
vennootschap (bv)
D
naamloze vennootschap (nv)
Slide 3 - Quiz
Een bedrijf heeft een eigen vermogen van 1 miljoen en een vreemd vermogen van 3 miljoen. Bereken de solvabiliteit?
A
1 miljoen
B
25%
C
33,3%
D
75%
Slide 4 - Quiz
Een bedrijf heeft een liquiditeitspercentage van 75%. Dit betekent dat ...
A
het kort vreemd vermogen voor 75% gedekt is met vlottende en liquide activa
B
het lang vreemd vermogen voor 75% gedekt is met de totale activa
C
het totale vermogen voor 75% gedekt is met vlottende en liquide activa
D
het kort vreemd vermogen voor 75% gedekt is met liquide activa
Slide 5 - Quiz
Als de aandeelhouders een stuk van de winst uitbetaald krijgen, noemen we dit ...
A
winstuitkering
B
rente
C
dividend
D
bonus
Slide 6 - Quiz
Leerdoelen par 5.3 en 5.4
je kunt met voorbeelden het verschil tussen vaste- en variabele kosten uitleggen en opstellen in een formule
Je kunt verschillende soorten (bedrijfs)kosten bedenken bij ee bepaald soort bedrijf.
Je kunt de afschrijvingskosten en de boek- of balanswaarde van een duurzaam productiegoed berekenen.
Slide 7 - Slide
Opgave 21
a. Stel dat snackbar 't Frituurtje € 5.000 aflost op de onderhandse lening doordat Bas nog € 5.000 zelf in de onderneming stopt. Welke posten op de balans veranderen hierdoor? Geef ook de nieuwe bedragen.
Uitwerking
1. Bas stopt nog € 5.000 zelf in de onderneming (via de bank):
Eigen vermogen Bas + € 5.000 dus wordt € 22.500
Bank + € 5.000
2. 't Frituurtje lost € 5.000 af op de onderhandse lening (via de bank)
Onderhandse lening - € 5.000 dus wordt € 6.500
Bank - € 5.000
Slide 8 - Slide
Opgave 21 (vervolg)
b. Bereken de nieuwe solvabiliteit. Is deze verbeterd of verslechterd? Verklaar je antwoord.
Solvabiliteit was: EV / TV x 100% = € 37.500 / € 89.390 x 100% = 41,95%
Dus de solvabiliteit is verbeterd!
Slide 9 - Slide
Opgave 21 (vervolg)
c. In plaats van € 5.000 af te lossen op de onderhandse lening, besluit Bas om € 2.500 van het eigen vermogen op te nemen doordat hij de bezorgscooter verkoopt. Welke posten op de balans veranderen hierdoor? Geef ook de nieuwe bedragen.
Uitwerking
Bezorgscooter daalt van € 2.500 naar € 0.
Het eigen vermogen daalt van € 37.500 naar € 35.000.
Slide 10 - Slide
Opgave 21 (vervolg)
d. Bereken de nieuwe solvabiliteit. Is deze verbeterd of verslechterd? Verklaar je antwoord.
Solvabiliteit wordt: EV / TV x 100% = € 35.000 / € 86.890 x 100% = 40,28%
Solvabiliteit was: EV / TV x 100% = € 37.500 / € 89.390 x 100% = 41,95%
Dus de solvabiliteit is verslechterd!
Slide 11 - Slide
Bedrijfskosten?
Slide 12 - Mind map
Bedrijfskosten
Omzet (p x q)
- Inkoopwaarde (van de omzet)
Bruto winst
- Bedrijfskosten
Netto winst
Slide 13 - Slide
Bedrijfskosten
Soorten:
Loonkosten
Huisvestingkosten
Verkoopkosten
Afschrijvingskosten
Autokosten
Telefoonkosten
Rentekosten
Slide 14 - Slide
Kosten (vast en variabel)
Vaste kosten zijn onafhankelijk van q
Variabele kosten zijn afhankelijk van q
Totale kosten zijn variabele kosten x q + vaste kosten
Voorbeeld: TK = 2q +2.000
Slide 15 - Slide
Slide 16 - Slide
Maakwerk voor de volgende keer
Opgaven 31 t/m 34 en 36 t/m 37
Slide 17 - Slide
Opgave 31
Een onderneming heeft bij een productie van 10.000 producten in totaal € 250.000 aan kosten (vaste + variabele kosten). De variabele kosten per product bedragen € 7,50.
a. Bereken de (totale) vaste kosten bij een productieomvang van 10.000 producten.
totale kosten = (totale) vaste kosten + totale variabele kosten
totale variabele kosten = aantal x variabele kosten per product = 10.000 x € 7,50 = € 75.000
(totale) vaste kosten = totale kosten - totale variabele kosten = € 250.000 - € 75.000 = € 175.000
b. Bereken de totale kosten bij een productieomvang van 20.000 producten.
totale kosten = (totale) vaste kosten + (aantal x variabele kosten per product) = € 175.000 + (20.000 x € 7,50) = € 325.000
c. Leg in je eigen woorden uit waarom de totale kosten niet verdubbelen wanneer de productieomvang verdubbelt.
bij een verdubbeling van de productieomvang blijven de constante kosten gelijk
alleen de variabele kosten verdubbelen
Slide 18 - Slide
Vaste kosten?
Slide 19 - Mind map
Variabele kosten?
Slide 20 - Mind map
Een taxibedrijf heeft € 6.000 vaste kosten per jaar. De variabele kosten zijn € 0,50 per kilometer. Wat zijn de totale kosten per jaar als het taxibedrijf 10.000 kilometer per jaar rijdt.
A
€ 5.000
B
€ 6.000
C
€ 9.000
D
€ 11.000
Slide 21 - Quiz
Afschrijvingskosten
Afschrijvingskosten zijn kosten die een onderneming maakt doordat duurzame productiemiddelen, zoals machines, computers en bedrijfsauto's, ieder jaar minder waarde worden.
Slide 22 - Slide
Natuurkampeerterrein it Dreamlân koopt een nieuwe bedrijfsauto voor € 25.000. Deze gaat 5 jaar mee en heeft na 5 jaar nog een waarde van € 5.000. Wat zijn de jaarlijkse afschrijvingskosten?
A
€ 3.000
B
€ 4.000
C
€ 5.000
D
€ 6.000
Slide 23 - Quiz
Slide 24 - Slide
Wat zijn geen kosten?
A
Aflossing
B
Rente
C
Loon
D
Afschrijving
Slide 25 - Quiz
Zelf aan de slag
Lees paragraaf 5.3
Maak opgaven par 5.3: opgave 28, 31 t/m 34 en 36 t/m 41
Zie online planning par 5.3
Nakijken opgaven van par 5.2 in schrift
Slide 26 - Slide
Weektaak
Lees paragraaf 5.2 en par 5.3
Maak opgaven par 5.2: opgaven 11, 13 t/m 17, 19 t/m 22, 24, 25 en 27. Zie planning online par 5.2.
Maak opgaven par 5.3: 28, 31 t/m 34, 36 t/m 41 Zie planning online par 5.3.