In dons van wolkjens glijdt ginds
De zilveren sikkel der maan;
Die schijnt een gondel, een bootjen,
Dat vaart op de blauwende baan.
De wolkjens schijnen de golven,
Witgekuifd, met luchtende tint,
En de starren zijn zoo schoone leliën
Als niemand op aarde vindt.
Was die gondel mijn levensbootjen,
Ik nam je, mijn lieve, er in meê,
En wij zwierven daar hoog in den hooge,
Alleen op de onmeetlijke zee.
En had ik genoeg van je zoentjens,
Genoeg woordjens van liefde gehoord,
Ik nam je, een, twee, drie, in mijn armen,
En... gooide je over boord!
Nachtbloesem (deel 1)
rijmschema
strofenbouw
pleonasme
metafoor