werkwoorden onderbouw Frans

Leerdoel 
1. Ik ken de tijden le présent en le passé composé 
2. Ik ken het verschil tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden 
3. Ik ken de regels om de tijden hierboven te vormen. 

4. blauw --> Ik ken de volledige regels van toepassing voor werkwoorden met être
1 / 26
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Leerdoel 
1. Ik ken de tijden le présent en le passé composé 
2. Ik ken het verschil tussen regelmatige en onregelmatige werkwoorden 
3. Ik ken de regels om de tijden hierboven te vormen. 

4. blauw --> Ik ken de volledige regels van toepassing voor werkwoorden met être

Slide 1 - Slide

Regelmatige ww
op -ER

Slide 2 - Slide

le présent 
stap 1: zoek de stam door -ER weg te halen van het hele ww. 
stap 2: zoek de juiste persoon 
stap 3: voeg de juiste uitgang achter de stam 

Slide 3 - Slide

Chercher = zoeken 
Je cherche = ik zoek 
Tu cherches = jij zoekt 
Il/Elle cherche = hij/zij zoekt 
Nous cherchons = wij zoeken 
Vous cherchez = jullie zoeken / u zoekt 
Ils/Elles cherchent = zij zoeken 

Slide 4 - Slide

le passé composé
1. vervoeg je met avoir of met être (hoe zeg je het in het Nederlands) 
2. noteer het hulpwerkwoord 
3. vorm het voltooid deelwoord 
       a. haal -ER weg van het hele ww
       b. voeg toe + é

Slide 5 - Slide

Donner = geven 

j'ai donné = ik heb gegeven
Rester = blijven 

je suis resté = ik ben gebleven 

bijzonderheden: 
elle est restée = zij is gebleven
nous sommes restés
vous êtes resté
ils sont restés 
elles sont restées

Slide 6 - Slide

Le p.c. --> ww op -ER 
Bij deze groep horen de werkwoorden zoals: 
parler = praten                           inviter = uitnodigen 
bavarder = kletsen                   rester = blijven (met être) 
donner = geven                         arriver = aankomen (met être) 
acheter = kopen                        habiter = wonen
danser = dansen                       chercher = zoeken
manger = eten                           trouver = vinden 

Slide 7 - Slide

Regelmatige ww
op -IR

Slide 8 - Slide

le présent 
stap 1: zoek de stam door -IR weg te halen van het hele ww. 
stap 2: zoek de juiste persoon 
stap 3: voeg de juiste uitgang achter de stam 

Slide 9 - Slide

Finir = eindigen
Je finis = ik eindig
Tu finis = jij eindigt
Il/Elle finit = hij/zij eindigt
Nous finissons = wij eindigen
Vous finissez = jullie eindigen/ u eindigt
Ils/Elles finissent = zij eindigen

Slide 10 - Slide

le passé composé
1. vervoeg je met avoir of met être (hoe zeg je het in het Nederlands) 
2. noteer het hulpwerkwoord 
3. vorm het voltooid deelwoord 
       a. haal -IR weg van het hele ww
       b. voeg toe + i

Slide 11 - Slide

Finir = eindigen
J'ai fin
Tu as fini
Il/Elle a fini
Nous avons fin
Vous avez fini
Ils/Elles ont fini

Slide 12 - Slide

Regelmatige ww
op -RE

Slide 13 - Slide

le présent 
stap 1: zoek de stam door -RE weg te halen van het hele ww. 
stap 2: zoek de juiste persoon 
stap 3: voeg de juiste uitgang achter de stam 

Slide 14 - Slide

Vendre = verkopen
Je vends = ik verkoop
Tu vends = jij verkoopt
Il/Elle vend = hij/zij verkoopt
Nous vendons = wij verkopen
Vous vendez = jullie verkopen/ u verkoopt
Ils/Elles vendent = zij verkopen

Slide 15 - Slide

le passé composé
1. vervoeg je met avoir of met être (hoe zeg je het in het Nederlands) 
2. noteer het hulpwerkwoord 
3. vorm het voltooid deelwoord 
       a. haal -IR weg van het hele ww
       b. voeg toe + u

Slide 16 - Slide

Vendre = verkopen
J'ai vend
Tu as vendu
Il/Elle a vendu
Nous avons vend
Vous avez vendu
Ils/Elles ont vendu

Slide 17 - Slide

Onregelmatige ww
avoir - être - faire - aller - vouloir - pouvoir - prendre -venir

Slide 18 - Slide

avoir    présent 
j'ai 
tu as
il/elle a 
nous avons 
vous avez
ils/elles ont
p.c.
j'ai eu = ik heb gehad
tu as eu
il/elle a eu 
nous avons eu 
vous avez eu 
ils/elles ont eu 

Slide 19 - Slide

être   présent 
je suis 
tu es 
il/elle est
nous sommes
vous êtes 
ils/elles sont 
p.c. 
j'ai été = ik ben geweest 
tu as été 
il/elle a été
nous avons été 
vous avez été 
ils/elles ont été 

Slide 20 - Slide

aller   présent 
je vais 
tu vas
il/elle va
nous allons 
vous allez 
ils/elles vont
p.c.
je suis allé = ik ben gegaan 
tu es allé 
il est allé 
elle est allée 
nous sommes allés
vous êtes allés 
ils sont allés 
elles sont allées

Slide 21 - Slide

faire   présent 
je fais 
tu fais 
il/elle fait 
nous faisons 
vous faites
ils/elles font 
p.c. 
jái fait = ik heb gemaakt 
tu as fait 
il/elle a fait 
nous avons fait 
vous avez fait 
ils/elles ont fait 

Slide 22 - Slide

pouvoir présent 
je peux = ik kan 
tu peux 
il/elle peut
nous pouvons 
vous pouvez 
ils/elles peuvent 
p.c. 
j'ai pu = ik heb  gekund 
tu as pu 
il/elle a pu 
nous avons pu 
vous avez pu 
ils/elles ont pu 

Slide 23 - Slide

vouloir   présent 
je veux = ik wil 
tu veux
il/elle veut 
nous voulons 
vous voulez 
ils/elles veulent 
p.c. 
j'ai  voulu = ik heb gewild 
tu as voulu 
il/elle a voulu  
nous avons voulu 
vous avez voulu 
ils/elles ont voulu 

Slide 24 - Slide

prendre   présent 
je prends = ik neem
tu prends
il/elle prend
nous prenons
vous prenez
ils/elles prennent
p.c. 
j'ai  pris = ik heb genomen 
tu as pris
il/elle a pris
nous avons pris
vous avez pris
ils/elles ont pris

Slide 25 - Slide

venir   présent 
je viens = ik kom
tu viens
il/elle vient
nous venons
vous venez
ils/elles viennent 
p.c. 
j'suis venu = ik ben gekomen 
tu es venu
il est venu 
elle est venue
nous sommes venus/venues
vous êtes venus/venues
ils sont venus 
elles sont venues

Slide 26 - Slide