This lesson contains 34 slides, with interactive quizzes and text slides.
Items in this lesson
Verdieping doelgroepen
OEFENTOETS
Slide 1 - Slide
De doelgroepen
1. Cliënten met een lichamelijke beperking
2. Cliënten met een verstandelijke beperking
3. Cliënten met psychische problemen
4. Cliënten met autisme of ADHD
5. De oudere cliënt
6. Cliënten met een sociale hulpvraag
Slide 2 - Slide
Hoeveel vragen denk jij dat je goed gaat hebben?
-
Het zijn in totaal 30 vragen.
SUCCES!
Slide 3 - Slide
1. Bert heeft visuele problemen en is slechtziend. Onder welke doelgroep valt Bert?
A
Cliënten met een zintuigelijke beperking
B
Cliënten met niet- aangeboren hersenletsel
C
Cliënten met een motorische beperking
D
Cliënten met een organische beperking
Slide 4 - Quiz
2. Als een cliënt doof is, is dit een zintuigelijke beperking. Hoe zou je dit nog meer kunnen noemen?
A
visuele beperking
B
geluidsbeperking
C
auditieve beperking
D
waarnemingsbeperking
Slide 5 - Quiz
3. Wat is géén voorbeeld van een motorische beperking?
A
de ziekte van Parkinson
B
reumatische aandoeningen
C
gebroken been
D
multiple sclerose (MS)
Slide 6 - Quiz
4. Bij de ziekte van Parkinson (motorische beperking) wordt er te weinig een bepaald stofje aangemaakt. Welk stofje is dit?
A
adrenaline
B
dopamine
C
melatonine
D
endorfine
Slide 7 - Quiz
5. Jan heeft een aandoening aan het centraal zenuwstelsel. Hij heeft verschillende verhardingen in het centraal zenuwstelsel (hersenen). Hoe noem je deze ziekte
A
Reuma
B
Multiple Sclerose (MS)
C
Parkinson
D
Dementie
Slide 8 - Quiz
6. Niet aangeboren hersenletsel wordt onderverdeeld in traumatisch hersenletsel en niet traumatisch hersenletsel. Hoe ontstaat niet-traumatisch hersenletsel?
A
oorzaak ligt buiten het lichaam
B
door een proces in het lichaam
C
er is geen duidelijke oorzaak
Slide 9 - Quiz
7. Cliënten met een organische beperking hebben een stoornis aan één of meer organen. Wat is géén voorbeeld van een organische beperking?
A
Diabetes mellitus
B
Hart- en vaatziekten
C
Astma / COPD
D
Parkinson
Slide 10 - Quiz
8. Verschijnselen van een groep beschrijven noem je ook wel....
A
groeperen
B
classificeren
C
diagnosticeren
D
in hokjes plaatsen
Slide 11 - Quiz
9. De indeling van intelligentie (IQ) laat zien van welk niveau de verstandelijk beperking is. Wat is het IQ voor een lichte verstandelijke beperking?
A
IQ van 50-70
B
IQ van 35-50
C
IQ van 20-35
D
IQ van minder dan 20
Slide 12 - Quiz
10. Soms hebben cliënten verschillende beperkingen tegelijk: lichamelijk, geestelijke en sociale. We spreken dan van een meervoudige beperking. Welke van onderstaande stellingen gaat NIET over een meervoudige beperking?
A
er is sprake van twee afzonderlijke besprekingen die allebei ernstig en langdurig zijn
B
de beperkingen beïnvloeden elkaar op een negatieve manier
C
er is sprake van een zeer aanwezige ontwikkelingsstoornis
D
de mogelijkheden om tegenwicht te bieden vermindert
Slide 13 - Quiz
11. Bij welk syndroom zijn deze uiterlijke kenmerken te zien? Amandelvormige ogen, rond gezicht, mond staat vaak open, dun haar, korte armen en benen
A
het syndroom van down
B
het rett syndroom
C
prader-willi syndroom
D
het foetaal alcohol syndroom
Slide 14 - Quiz
12. Welk syndroom komt vrijwel alleen voor bij meisjes?
A
rett syndroom
B
syndroom van down
C
prader-willi syndroom
D
foetaal alcohol syndroom
Slide 15 - Quiz
13. Bij welk syndroom komt de ontwikkeling tussen de 6e en 18e maand tot stilstand, waarna de ontwikkeling vervolgens achteruit gaat i.p.v. vooruit?
A
syndroom van down
B
rett syndroom
C
prader-willi syndroom
D
foetaal alcohol syndroom
Slide 16 - Quiz
14. Bij welk van onderstaande syndromen ligt de oorzaak NIET bij chromosomen?
A
syndroom van down
B
rett syndroom
C
prader-willi syndroom
D
foetaal alcohol syndroom
Slide 17 - Quiz
15. Bij mensen met een verstandelijke beperking zien we vaak gedrag dat moeilijk te begrijpen te hanteren is. Hoe heet het omhoog werken en herkauwen of uitspugen van voedselresten?
A
agressie
B
automutileren
C
rumineren
D
stereotiep gedrag
Slide 18 - Quiz
16. Wat is een ander woord voor zelfverwonding of zelfbeschadiging?
A
agressie
B
automutilatie
C
rumineren
D
stereotiep gedrag
Slide 19 - Quiz
17. Wat betekent diagnosticeren?
A
categoriseren
B
vaststellen wat iemand heeft op basis van feiten en objectieve waarnemingen
C
vaststellen wat iemand kan verwachten in de situatie
D
een groep vaststellen met belangrijke kenmerken
Slide 20 - Quiz
18. TBS richt zich op de groep gevangenen met een psychische storing, waarbij de kans op herhaling van het delict groot is. Wie zou in aanmerking komen voor een tbs-behandeling?
A
iemand met dementie die in veel situaties met grof geweld reageert
B
een verstandelijk gehandicapte die vaak winkeldiefstal pleegt
C
een verkrachter die niet met afwijzing van vrouwen kom kan gaan
D
iemand met dementie die een medebewoner dood heeft geslagen
Slide 21 - Quiz
19. Hoe wordt ASS ook wel genoemd?
A
aandachtstekortstoornis
B
informatie- verwerkingsstoornis
C
dwangstoornis
D
motorische beperking
Slide 22 - Quiz
21. Waar/niet waar: Verstandelijk gehandicapten zijn over het algemeen zowel eerder slachtoffer als dader van seksueel misbruik.
A
waar
B
niet waar
Slide 23 - Quiz
22. Een regelmatig terugkerende, onverwachte, intense angstaanval zonder duidelijk aanleiding ('angst voor de angst') noem je ook wel....
A
paniekstoornis
B
specifieke fobie
C
sociale fobie
D
agorafobie
Slide 24 - Quiz
23. Persoonlijke overtuigingen die niet op de werkelijkheid berusten noem je ook wel....
A
hallucinaties
B
wanen
C
verward denken
Slide 25 - Quiz
24. Piet heeft weinig inlevingsvermogen, bedriegt en manipuleert vaak zonder begrip voor de gevoelens van anderen. Hier is misschien sprake van een...
A
borderline persoonlijkheidsstoornis
B
antisociale persoonlijkheidsstoornis
C
post traumatische stress stoornis
D
narcistische persoonlijkheidsstoornis
Slide 26 - Quiz
25. Wat is geen veelvoorkomende vorm van dementie?
A
de ziekte van alzheimer
B
parkinson
C
vasculaire dementie
D
fronto temporale dementie
Slide 27 - Quiz
26. Hoe noem je het als een dementerende oudere verlies van manieren heeft (verlies van schaamte/fatsoen)
A
Afasie
B
Apraxie
C
Decorumverlies
D
Persevereren
Slide 28 - Quiz
27. Hoe noem je het als een dementerende oudere vergeetachtigheid verbloemd door een fantasieverhaal te vertellen of om het onderwerp heen gaat praten?
A
persevereren
B
confabuleren
C
afasie
D
apraxie
Slide 29 - Quiz
28. Bij een dementerende cliënt ga je soms mee in de belevingswereld van de cliënt. Bij een cliënt die een delier heeft kun je dit beter niet doen. Waarom niet?
A
een delier is tijdelijk, hij is na de delier vaak weer helder / in het hier en nu
B
dit is niet goed voor de ontwikkeling van de cliënt
C
dit is ethisch niet verantwoord: je mag nooit liegen
D
dit is onhandig omdat je anders vergeet wat je hebt gezegd
Slide 30 - Quiz
29. Dak- en thuislozen Iemand is dakloos als hij niet voldoende middelen heeft voor een dak boven zijn hoofd. Wanneer is iemand thuisloos?
A
als hij op straat slaapt, bijv. op een bankje (zonder dak)
B
als hij onder een brug slaapt
C
als hij zich niet thuis voelt in zijn eigen huis
D
als hij geen eigen huis heeft, maar wel een adres waar hij ingeschreven staat
Slide 31 - Quiz
30. Asielzoekers Waar is de IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) verantwoordelijk voor?