Oefentoets theorie

Verdieping doelgroepen
OEFENTOETS Lichamelijke beperkingen
1 / 12
next
Slide 1: Slide
VerzorgingMBOStudiejaar 3

This lesson contains 12 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Verdieping doelgroepen
OEFENTOETS Lichamelijke beperkingen

Slide 1 - Slide

1. Bert heeft visuele problemen en is slechtziend. Onder welke doelgroep valt Bert?
A
Cliënten met een zintuigelijke beperking
B
Cliënten met niet- aangeboren hersenletsel
C
Cliënten met een motorische beperking
D
Cliënten met een organische beperking

Slide 2 - Quiz

2. Als een cliënt doof is, is dit een zintuigelijke beperking. Hoe zou je dit nog meer kunnen noemen?
A
visuele beperking
B
geluidsbeperking
C
auditieve beperking
D
waarnemingsbeperking

Slide 3 - Quiz

3. Wat is géén voorbeeld van een motorische beperking?
A
de ziekte van Parkinson
B
reumatische aandoeningen
C
gebroken been
D
multiple sclerose (MS)

Slide 4 - Quiz

4. Bij de ziekte van Parkinson (motorische beperking) wordt er te weinig een bepaald stofje aangemaakt. Welk stofje is dit?
A
adrenaline
B
dopamine
C
melatonine
D
endorfine

Slide 5 - Quiz

5. Jan heeft een aandoening aan het centraal zenuwstelsel. Hij heeft verschillende verhardingen in het centraal zenuwstelsel (hersenen). Hoe noem je deze ziekte
A
Reuma
B
Multiple Sclerose (MS)
C
Parkinson
D
Dementie

Slide 6 - Quiz

6. Niet aangeboren hersenletsel wordt onderverdeeld in traumatisch hersenletsel en niet traumatisch hersenletsel. Hoe ontstaat niet-traumatisch hersenletsel?
A
oorzaak ligt buiten het lichaam
B
door een proces in het lichaam
C
er is geen duidelijke oorzaak

Slide 7 - Quiz

7. Cliënten met een organische beperking hebben een stoornis aan één of meer organen.
Wat is géén voorbeeld van een organische beperking?
A
Diabetes mellitus
B
Hart- en vaatziekten
C
Astma / COPD
D
Parkinson

Slide 8 - Quiz

Bij een hyperglycemie is de bloed glucose
A
Verhoogd
B
Verlaagd

Slide 9 - Quiz

Dorst
Droge mond
Hypoglycemie
Hyperglycemie
Moe
Misselijk
Zweten
Trillen
Duizelig
Honger
Hoofdpijn

Slide 10 - Drag question

Patiënt X heeft een bloedsuiker van 3,3 mmol. Wat doe je?
A
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je dient extra insuline toe.
B
Patiënt X heeft een hypoglycemie. Je dient extra insuline toe.
C
Patiënt X heeft een hyperglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-pil
D
patiënt X heeft een hypoglycemie. Je geeft je patiënt snelle koolhydraten, bijvoorbeeld een Dextro-pil.

Slide 11 - Quiz

Slide 12 - Slide