Oefentoets 3A3 & 3A4 - Kapitel 3

• Duits
• Middelbare school
• vwo
• Leerjaar 3

Oefentoets 3A - Kapitel 3

Inhalt

• Wörter Lektion 1 t/m 6
• Redemittel Lektion 6
• Grammatik A t/m E

VOKABELN

Wat is de vertaling van:
übersetzen

Wat is de vertaling van:
bereits

Wat is de vertaling van:
die Erkältung

Wat is de vertaling van:
de tand

Wat is de vertaling van:
de buiken

Wat is de vertaling van:
dazugehören

Wat is de vertaling van:
de bruiloft

Wat is de vertaling van:
der Wunschzettel

Vertaal de volgende zin:

Ik heb goede voornemens voor het komende jaar

Vertaal de volgende zin:

We vieren samen met de hele familie.

Vertaal de volgende zin:

Ik wil graag twee tweepersoonskamer reserveren.

Vertaal de volgende zin:

Wij willen graag een kamer met ontbijt

Grammatik A - Wederkerende werkwoorden

Ich wasche mir/mich

1. mir
2. mich

Ich wasche mir/mich die Füße

1. mir
2. mich

Kaufst du dir/dich ein neues Auto?

1. dir
2. dich

Schminkst du dir/dich?

1. dir
2. dich

Grammatik B

Voorzetsels met de 3e en 4e naamval

Noem alle vaste voorzetsels van de 3e naamval

Noem alle vaste voorzetels van de 4e naamval

(Sinds een) ..... Monat (m) treibt er dreimal pro Woche sport.

Ich trainiere (met mijn) Tante für den Halbmarathon.

Gestern bin ich (bij de) Arzt (m) gewesen

Dieser Saft hilft auch nicht (tegen mijn) Allergie (v)

Er joggt zweimal pro Woche (om het) Park (m).

(Zonder jullie) Tipps (mv) hätte ich das nie geschafft.

Grammatik C 

Vaste voorzetsels en het persoonlijk voornaamwoord

Thomas geht (zonder haar) ins Theater.

1. ohne ihr
2. ohne sie

Das Geschenk ist (voor jullie).

1. für ihr
2. für euch

Was hast du (tegen hem)?

1. gegen ihm
2. gegen er
3. gegen ihn

Ich möchte gerne (met jou) tanzen

1. mit du
2. mit dir
3. mit dich

Wir haben nichts (van hen) gehört.

1. von ihr
2. von ihnen
3. von Ihnen

Grammatik D - Zahlen

Schrijf het volgende getal uit:
207

Schrijf het volgende getal uit:
2005

Schrijf het volgende getal uit:
404

Schrijf het volgende getal uit:
1975

Grammatik E 

Vervangen van het zelfstandig naamwoord door een persoonlijk 

Hoe vervang ik 'het kind?'

Das Kind weint. ...... hat Hunger

1. es
2. ihm
3. er

Hoe vervang ik 'der Bus'?

Da kommt der Bus. .... ist zu spät

1. es
2. ihn
3. er
4. sie

Hoe vervang ik 'meinen Hund'?

Hast du meinen Hund (m) gesehen? Nein ich habe ... nicht gesehen.

1. es
2. ihn
3. er
4. sie

Hoe vervang ik 'deinen Eltern'?

Hast du deinen Eltern ein Rezept gegeben?
Ja, ich habe … ein Rezept gegeben.

1. sie
2. ihnen
3. euch
4. Sie

Hoe vervang ik 'den Bus'?

Habt ihr den Bus (m) verpasst? Ja, wir haben …. verpasst.

1. ihm
2. er
3. ihn