PV-WWG-OND-LV

Grammatica 

Vandaag herhalen we:

De  persoonsvorm (PV)
Het werkwoordelijk gezegde (WWG)
Het onderwerp (OND)
Het lijdend voorwerp (LV)
1 / 32
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo kLeerjaar 2

This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 20 min

Items in this lesson

Grammatica 

Vandaag herhalen we:

De  persoonsvorm (PV)
Het werkwoordelijk gezegde (WWG)
Het onderwerp (OND)
Het lijdend voorwerp (LV)

Slide 1 - Slide

Planning:
  • Uitleg
  • Zelf aan de slag

Slide 2 - Slide

Persoonsvorm - PV
De persoonsvorm vind je door de zin in een andere tijd te zetten.
TT = tegenwoordige tijd (nu, in de toekomst)
VT = verleden tijd (gister, vorig jaar)

Slide 3 - Slide

De persoonsvorm is altijd een werkwoord.
A
waar
B
niet waar

Slide 4 - Quiz

De opa leest de krant.

Wat is de persoonsvorm?
A
de opa
B
leest
C
de krant

Slide 5 - Quiz

Het kind speelt buiten.

Wat is de persoonsvorm?
A
het kind
B
buiten
C
speelt

Slide 6 - Quiz

De persoonsvorm vind je door:
A
Door alle werkwoorden in een zin te zoeken
B
Door de zin in een andere tijd te zetten (tijdproef)

Slide 7 - Quiz

Werkwoordelijk gezegde - WWG
Alle werkwoorden in een zin.

Slide 8 - Slide

Wat is het WWG in de volgende zin:

We gaan de zinnen nu controleren.
A
we
B
gaan controleren
C
de zinnen
D
gaan

Slide 9 - Quiz

Wat is het WWG in de volgende zin:

Gisteren heeft mijn moeder mij geholpen met mijn huiswerk.
A
heeft geholpen
B
heeft
C
geholpen

Slide 10 - Quiz

Wat is het WWG in de volgende zin:

Niels zit elke avond op zijn telefoon.
A
Niels
B
zit
C
op zijn telefoon

Slide 11 - Quiz

Wat is het werkwoordelijk gezegde in de zin:

Ik kan het werkwoordelijk gezegde benoemen.
A
ik
B
kan
C
benoemen
D
kan benoemen

Slide 12 - Quiz

Onderwerp - OND
Stap 1: Zoek de persoonsvorm
Stap 2: Staan er nog meer werkwoorden in de zin?
Stap 3: Wie/wat + wwg = het onderwerp

Slide 13 - Slide

Wat is het OND in de volgende zin:

Vandaag beginnen we met wiskunde.

A
vandaag
B
beginnen
C
we

Slide 14 - Quiz

Hoe vind je het OND in een zin?
A
maak de zin vragend
B
wie of wat + PV
C
wie of wat + wwg

Slide 15 - Quiz

Wat is het onderwerp van deze zin:

Heb jij nog een slaapplaats kunnen regelen?

Slide 16 - Open question

Wat is het onderwerp van deze zin:

Ik heb van Julia gehoord dat je jarig bent.

Slide 17 - Open question

Wat is het onderwerp van deze zin:

Dit weekend willen Isa en haar zus lekker dansen.

Slide 18 - Open question

Lijdend voorwerp - LV
Stap 1: Zoek de persoonsvorm.
Stap 2: Staan er nog meer werkwoorden in de zin?
Stap 3: Wat is het onderwerp van de zin?
Stap 4: Wie/wat + onderwerp + wwg + = het lijdend voorwerp

Slide 19 - Slide

Wat is het LV in de volgende zin:

Wim zag het journaal.

A
Wim
B
zag
C
het journaal

Slide 20 - Quiz

Wat is het LV in de volgende zin:

Rosa bakt een taart.

A
bakt
B
een taart
C
Rosa

Slide 21 - Quiz

Wat is het LV in de volgende zin:

Gisteren hebben we het hele boek uitgelezen.
A
gisteren
B
het hele boek
C
het boek
D
we

Slide 22 - Quiz

 Werkwoordelijk gezegde
  • Het werkwoordelijk gezegde = alle werkwoorden in de zin.
  • De persoonsvorm is onderdeel van het werkwoordelijk gezegde.
  • Het werkwoordelijk gezegde zegt wat het onderwerp ‘doet’ of ‘overkomt’.
  • Let op: het woordje te voor een heel werkwoord hoort ook bij het werkwoordelijk gezegde!

Ik heb veel te doen.
werkwoordelijk gezegde: heb te doen

Zij denkt erover haar kleren te wassen.
werkwoordelijk gezegde: denkt te wassen



Werkwoordelijk gezegde (wwg)

Slide 23 - Slide

Zelf werken


  • Kader Blok 2 Grammatica 2.4 & 2.6


timer
15:00

Slide 24 - Slide

Meewerkend voorwerp
In zinnen met een lijdend voorwerp kan ook een meewerkend voorwerp staan.

Het meewerkend voorwerp geeft aan aan of voor wie iets is. 





Slide 25 - Slide

Meewerkend voorwerp
Een meewerkend voorwerp is iemand die meewerkt met het onderwerp. Het meewerkend voorwerp ontvangt iets.

Leon geeft een cadeau aan Emma.

Let op! Niet iedere zin heeft een meewerkend voorwerp.

Slide 26 - Slide

Meewerkend voorwerp met 'aan'
Een meewerkend voorwerp kan beginnen met 'aan' of 'voor', maar dat hoeft niet altijd. 

Als 'aan' of 'voor' niet aan het meewerkend voorwerp voorafgaat, kan je het 'erbij denken' / het toegevoegen.

Slide 27 - Slide

Is dit een meewerkend voorwerp?
'We willen een cadeaubon kopen voor de trainer.'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 28 - Quiz

Is dit een meewerkend voorwerp?
'Heeft de docent jou een voldoende gegeven?'
A
Wel een meewerkend voorwerp
B
Geen meewerkend voorwerp

Slide 29 - Quiz

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje.

Zij heeft het mij toch verteld.

Slide 30 - Open question

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Zij heeft hem het nieuwtje al verteld.

Slide 31 - Open question

Benoem het meewerkend voorwerp. Geen meewerkend voorwerp? Noteer dan een streepje

Heb je voor mij ook een blikje meegebracht?

Slide 32 - Open question