Toets Hoofdstuk 2

50 meerkeuze vragen over hoofdstuk 2
Zoek Raymond en Stijn op dit plaatje dan kunnen we beginnen!
1 / 51
next
Slide 1: Slide
BOAMBOStudiejaar 1

This lesson contains 51 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

50 meerkeuze vragen over hoofdstuk 2
Zoek Raymond en Stijn op dit plaatje dan kunnen we beginnen!

Slide 1 - Slide

Welk artikel en welke wet is de wettelijke basis voor de benoeming van een buitengewoon
opsporingsambtenaar?

A
artikel 141 van het Wetboek van Stafvordering
B
artikel 142 van het Wetboek van Stafvordering
C
artikel 3 van de Politiewet 1993
D
artikel 1 van de ambtsinstructie voor de politie

Slide 2 - Quiz

Wie is volgens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar de direct toezichthouder op het
optreden van de buitengewoon opsporingsambtenaar?

A
de hulpofficier van justitie
B
de officier van justitie
C
de burgemeester
D
de nationale politiechef

Slide 3 - Quiz

Welk wettelijk voorschrift bepaalt dat de buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd kan zijn
om geweld te gebruiken?

A
deze bevoegdheid staat omschreven in de Politiewet en dient volgens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar op de akte van beëdiging te worden aangetekend
B
de Ambtsinstructie, deze bepaalt dat door de minister van justitie aangewezen opsporingsambtenaren geweld mogen gebruiken
C
het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat bij besluit aangewezen buitengewoon opsporingsambtenaren de geweldsbevoegdheden bezitten
D
het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar omschrijft de geweldsbevoegdheden en wijst aan wie de geweldsbevoegdheid bezit

Slide 4 - Quiz

Uit welk wettelijk voorschrift vloeit de Instructie voor de BOA voort?
A
Ambtsinstructie
B
Politiewet 1993
C
Wet op de Rechterlijke Organisatie
D
Wetboek van Strafvordering

Slide 5 - Quiz

Het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar stelt eisen om als BOA aan de slag tekunnen.
Welke van onderstaande eisen behoort daartoe niet?

A
aanwijzing in de wet
B
beëdiging
C
betrouwbaar zijn
D
titel van opsporingsbevoegdheid

Slide 6 - Quiz

Kunnen personen in een gemeentelijke verordening als opsporingsambtenaar worden aangewezen?
A
ja, want een dergelijke aanwijzing behoort niet tot het formele recht
B
nee, omdat strafvordering alleen plaats heeft op de wijze in de wet voorzien
C
ja, deze mogelijkheid wordt geboden in het Wetboek van Strafvordering
D
nee, dat is overbodig omdat het Wetboek van Strafvordering de opsporingsambtenaren opsomt

Slide 7 - Quiz

In welke akte is vermeld dat iemand als BOA met de opsporing van bepaalde strafbare feiten is
belast?

A
aanstelling
B
beëdiging
C
benoeming
D
bekwaamheid en betrouwbaarheid

Slide 8 - Quiz

Wie verleent of verlenen volgens het Wetboek van Strafvordering de akte van opsporingsbevoegdheid
van de buitengewoon opsporingsambtenaar?

A
alleen het College van procureurs-generaal
B
de regionale korpschef
C
alleen de minister van justitie
D
de minister van justitie, respectievelijk het College van procureurs-generaal

Slide 9 - Quiz

De Politiewet 2012 zegt: “Zij die op grond van artikel 142 van het Wetboek vanStrafvordering tot opsporing van strafbare feiten bevoegd zijn, werken samen met de politie”.
Dit betekent dat de BOA:

A
wordt opgedragen samen te werken met de politie
B
zonodig kan worden ingezet bij politiewerkzaamheden
C
zelf kan bepalen of de noodzaak bestaat met de politie samen te werken
D
zijn werkzaamheden slechts kan verrichten als daarbij politie aanwezig is

Slide 10 - Quiz

Wat geldt voor onderstaande beweringen?

I In principe heeft de buitengewoon opsporingsambtenaar de bevoegdheid om de zogenaamde politiebevoegdheid toe te passen
II De procureur-generaal kan bepalen dat de buitengewoon opsporingsambtenaargeweld mag gebruiken en een veiligheidsfouillering mag toepassen

A
I en II zijn juist
B
Alleen I is juist
C
Alleen II is juist
D
I en II zijn onjuist

Slide 11 - Quiz

In de politietaak staat “in ondergeschiktheid aan het bevoegde gezag”. Dit betekent:
A
dat de politie geen zelfstandige macht is en anderen verantwoordelijk zijn voor het doen en laten van de politie
B
dat de politie een eigen gezag heeft dat zelf verantwoordelijk is voor het doen en laten van de politie
C
dat de overheid wel bevoegd is, maar dat gedelegeerd heeft naar de leiding van de politie
D
dat de gemeenteraad het justitieel beleid van de politie kan bepalen

Slide 12 - Quiz

Wie is verantwoordelijk voor de handhaving van de openbare orde?
A
de officier van justitie
B
de procureur-generaal
C
de burgemeester
D
de regiokorpschef

Slide 13 - Quiz

Als het gaat om de strafrechtelijke handhaving van de rechtsorde zijn opeenvolgend het
bevoegd gezag:

A
het college van procureurs-generaal, de officier van justitie en de minister van binnenlandse zaken en koninkrijksrelaties
B
de hulpofficier van justitie, de minister van justitie en het College van procureurs- generaal
C
de officier van justitie, de minister van justitie en de minister van binnenlandse zaken
D
de officier van justitie, het College van procureurs-generaal en de minister van justitie

Slide 14 - Quiz

Volgens de Politiewet verricht de politie haar hulpverlenende taak onder het gezag van de
A
burgemeester
B
burgemeester en de officier van justitie
C
officier van justitie
D
regionale korpschef

Slide 15 - Quiz

Is een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd om op iemand een veiligheidsfouillering toe te passen?
A
ja, maar alleen als deze bevoegdheid in zijn akte van beëdiging staat vermeld
B
ja, maar alleen als deze persoon als verdachte van een strafbaar feit is aangehouden
C
nee, uitsluitend de (hulp)officier van justitie is bevoegd te bevelen dat iemand om redenen van veiligheid zal worden gefouilleerd
D
nee, want de bevoegdheid tot het toepassen van een veiligheidsfouillering is voorbehouden aan de ambtenaar van politie, aangesteld voor de uitoefening van de politietaak

Slide 16 - Quiz

Wat verstaat het Wetboek van Strafvordering onder opsporingsambtenaren?
A
alle ambtenaren tot de opsporing van het strafbare feit bevoegd
B
alle ambtenaren aangesteld voor de uitoefening van de politietaak alsmede alle ambtenaren van het openbaar ministerie
C
alle personen met de opsporing van het strafbare feit belast
D
alle personen die onder omstandigheden bevoegd zijn tot het toepassen van dwangmiddelen

Slide 17 - Quiz

Wanneer is een buitengewoon opsporingsambtenaar bevoegd om geweld te gebruiken? Als dit staat in de:
A
Politiewet 2012
B
Ambtsinstructie
C
Grondwet
D
akte van beëdiging

Slide 18 - Quiz

Wat is waar over het Besluit BOA?
A
Dit is een wettelijk voorschrift gemaakt door de minister van justitie voortvloeiend uit artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering
B
Dit is het besluit dat een BOA een akte van beëdiging zal worden verstrekt
C
Dit is geen wettelijk voorschrift omdat het niet wordt vastgesteld door regering en Staten-Generaal, het verwoordt het BOA aanstellingsbeleid
D
Dit is het besluit van de minister om artikel 142 van het Wetboek van Strafvordering vast te stellen

Slide 19 - Quiz

Wat is de inhoud van het Besluit BOA
A
het bevat de feiten en het grondgebied waarvoor deze BOA bevoegd is
B
het bevat eisen omtrent bekwaamheid, betrouwbaarheid, aanvraag en beëdiging van de BOA, naast een gedragsregels voor de BOA
C
het beschrijft de politiebevoegdheden
D
het bepaalt dat de minister de BOA’s kan aanwijzen, het Besluit wordt verder uitgewerkt in het Wetboek van Strafvordering

Slide 20 - Quiz

Wie beslist volgens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar of iemand betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden?

A
Het college van procureurs-generaal.
B
De minister van Veiligheid en Justitie.
C
De officier van Justitie.
D
De politiechef van de regionale eenheid.

Slide 21 - Quiz

Een buitengewoon opsporingsambtenaar krijgt van zijn werkgever een andere functie. De opsporing van strafbare feiten maakt geen onderdeel meer uit van de nieuwe functie. Vervalt hierdoor zijn opsporingsbevoegdheid?

A
Nee.
B
Ja, maar slechts nadat een verzoek tot vervallenverklaring is ingediend
C
ja, tenzij hij binnen een jaar in zijn oude functie terugkeert.
D
ja

Slide 22 - Quiz

Wie verleent of verlenen de akte van opsporingsbevoegdheid van de
buitengewoon opsporingsambtenaar?

A
De minister van Veiligheid en Justitie.
B
De politiechef.
C
De procureur-generaal.
D
De procureur-generaal of de minister van Veiligheid en Justitie

Slide 23 - Quiz

Wanneer mag een buitengewoon opsporingsambtenaar de veiligheidsfouillering
(Artikel 7 Politiewet) toepassen?

A
Bij de aanhouding van een verdachte.
B
Als deze bevoegdheid in de akte van aanstelling staat vermeld.
C
Als deze bevoegdheid in de akte van beëdiging staat vermeld.
D
Als er een gevaarlijke situatie ontstaat voor de opsporingsambtenaar.

Slide 24 - Quiz

Wie beslist volgens het Besluit buitengewoon opsporingsambtenaar of iemand
betrouwbaar is voor de uitoefening van opsporingsbevoegdheden?

A
Het college van procureurs-generaal.
B
De minister van Veiligheid en Justitie.
C
De officier van Justitie.
D
De officier van Justitie.

Slide 25 - Quiz

De opsporingsbevoegdheid van een buitengewoon opsporingsambtenaar is beperkt tot die strafbare feiten die in de …… staan vermeld.

A
Akte van opsporingsbevoegdheid.
B
Akte van beëdiging
C
Titel van opsporingsbevoegdheid.
D
Titel van beëdiging.

Slide 26 - Quiz

Welke gegevens bevat de akte van beëdiging?
A
De standplaats van de buitengewoon opsporingsambtenaar en het nummer van de akte.
B
Het bevoegd gezag over de buitengewoon opsporingsambtenaar en het grondgebied waar hij strafbare feiten op mag sporen.
C
Het grondgebied waarbinnen hij zijn bevoegdheden mag toepassen, de strafbare feiten die hij mag opsporen en welke politiebevoegdheden hij eventueel mag toepassen
D
De geldigheidsduur van de akte en de strafbare feiten die hij mag opsporen.

Slide 27 - Quiz

wat wordt er onder geweld verstaan?
A
elke dwangmatige kracht van meer dan geringe betekenis uitgeoefend op personen of zaken
B
het vastpakken van een verdachte wordt ook onder geweld verstaan.
C
elk dwangmatige kracht uitgeoefend op personen of zaken.
D
Elke dreiging van het gebruik van geweld

Slide 28 - Quiz

in welke onderstaande voorbeelden mag een veiligheidsfouillering worden uitgevoerd
A
een politieagent heeft een verdachte aangehouden voor een belediging van een opsporingsambtenaar
B
een politieagent krijgt een melding van een verward persoon die zich heeft beschadigd met scheermesjes
C
een politieagent vraagt een persoon naar zijn identiteitsbewijs.
D
een politieagent heeft iemand aangehouden voor het rijden onder invloed van alcohol

Slide 29 - Quiz

wanneer mag een veiligheidsfouillering door een BOA uitgevoerd worden?
A
wanneer een boa politiebevoegdheden heeft die in de akte van beëdiging staan vermeld.
B
bij iedere aanhouding mag een bevoegde boa of politieagent een veiligheidsfouillering uitvoeren.
C
. bij een insluiting aan het politiebureau is een opsporingsambtenaar bevoegd een fouillering uit te voeren.
D
Altijd

Slide 30 - Quiz

bij een insluiting aan het politiebureau is een opsporingsambtenaar bevoegd een fouillering uit te voeren.

wat is GEEN eis van een bevoegde boa of politieagent om geweld aan te wenden

A
rechtmatige uitoefening van de bediening
B
doel niet op een andere wijze kan worden bereikt.
C
de betrokken persoon moet als gewelddadig bekend staan.

Slide 31 - Quiz

Kees beweert dat een veiligheidsfouillering bij elke aangehouden verdachte toegepast mag worden. Piet beweert dat niet bij elke aangehouden verdachte een veiligheidsfouillering toegepast mag worden. Wie heeft gelijk Kees of Piet?
A
kees heeft gelijk Piet niet
B
Piet heeft gelijk en Kees niet
C
Beiden hebben ongelijk.
D
Beide hebben gelijk

Slide 32 - Quiz

wat betekent het begrip subsidiariteit?
A
bij het aanwenden van geweld de opsporingsambtenaar zonodig een waarschuwing vooraf geeft
B
de opsporingsambtenaar zijn. doel op de voor verdachte minst ingrijpende manier moet zien te bereiken.
C
de bevoegdheid die de opsporingsambtenaar hanteert en met name waarin die bevoegdheid wordt gehanteerd, in verhouding moet staan met het doel dat hij daarmee wil bereiken.

Slide 33 - Quiz

Wat betekent het begrip proportionaliteit?
A
dat bij een aanhouding de opsporingsambtenaar vrijheids beperkende middelen mag gebruiken.
B
de opsporingsambtenaar zijn doel op de voor verdachte minst ingrijpende manier moet zien te bereiken.
C
de bevoegdheid die de opsporingsambtenaar hanteert en met name dat die bevoegdheid dienwordt gehanteerd, in verhouding moet staan met het doel dat hij daarmee wil bereiken.

Slide 34 - Quiz

Bij een aanhouding was een opsporingsambtenaar in de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, hij gebruikte daarbij geweld, hij was hiertoe genoodzaakt om dat hij zijn doel niet op een andere manier kon bereiken. Bij het gebruik van het geweld koos hij zijn wapenstok. Zijn wapenstok was in die situatie het minst ingrijpende middel. Van welk beginsel (minst ingrijpende middel) is hier sprake.
A
proportionaliteitsbeginsel
B
het subsidiariteitsbeginsel
C
zowel het subsidiariteitsbeginsel als het proportionaliteitsbeginsel.

Slide 35 - Quiz

De opsporingsambtenaar in de vorige vraag gaf een klap met zijn wapenstok. De verdachte die hij aanhield stopte zijn verzet en liet zich aanhouden. Ondanks het feit dat de verdachte zijn verzet staakte gaf de opsporingsambtenaar hem nog een paar extra klappen. Welk beginsel wordt hier door de opsporingsambtenaar overtreden?
A
proportionaliteitsbeginsel
B
het subsidiariteitsbeginsel
C
zowel het subsidiariteitsbeginsel als het proportionaliteitsbeginsel.

Slide 36 - Quiz

wat is de taak van de korpschef (hoofdcommissaris van politie)
A
hij is de chef van de opsporing van strafbare feiten.
B
hij is belast met de leiding en het beheer van de politie.
C
hij is het bevoegde gezag ten aanzien van het handhaven van de openbare orde.

Slide 37 - Quiz

De Nationale politie is verdeeld in 10 regionale eenheden.
1.Wie is de chef van de nationale politie ?
2. Wie is de chef van de regionale politie?
A
1. korpschef 2. Hoofd officier vanjustitie
B
1. Burgemeester 2. Hoofdofficier van justitie
C
1. Korpschef 2. Regionale politiechef

Slide 38 - Quiz

wie het bevoegde gezag over de politie bij het handhaven van de openbare orde en wie is het bevoegde gezag over de politie bij het handhaven van de strafrechtelijke rechtsorde.
A
1.Burgemeester 2.Korpschef
B
1.Burgemeester 2.Officier van justitie
C
1.Minister van veiligheid en justitie 2.President van de rechtbank

Slide 39 - Quiz

De taak van de politie is onder meer daadwerkelijke handhaving van de rechtsorde. Wat betekent in dit verband ‘daadwerkelijk’.
A
dat de politie zo nodig geweld moet aan wenden om te zorgen dat de regels worden nageleefd.
B
dat de politie de hulp van de Koninklijke Marechaussee of het leger mag inroepen voor de handhaving van de openbare orde
C
. dat de politie verdachten mag aanhouden om de rechtsorde te handhaven

Slide 40 - Quiz

wie is het bevoegde gezag over de politie wanneer de politie met zijn hulpverlenende taak bezig is.
A
de officier van justitie
B
de korpschef
C
de burgemeester

Slide 41 - Quiz

Het zogenaamde driehoeksoverleg vindt op verschillende niveaus plaats. Namelijk op landelijk, regionaal en gemeentelijk niveau. Welke autoriteiten maken deel uit van het landelijke driehoeksoverleg?
A
burgemeester, basisteamchef en officier van justitie.
B
regioburgemeester, politiechef, hoofdofficier van justitie
C
minister van veiligheid en justitie, de korpschef van de landelijke politie, afvaardiging van de regioburgemeesters en de voorzitter van het college van procureurs generaal.

Slide 42 - Quiz

Wie is verantwoordelijk voor de wijze waarop het Openbaar Ministerie haar taak verricht en haar bevoegdheden uitoefent?
A
de minister president
B
de minister van veiligheid en justitie.
C
college van procureurs-generaal

Slide 43 - Quiz

Welke van de onderstaande uitspraken zijn juist voor wat betreft de taken van het openbaar ministerie?
A
handhaven van de wetten
B
opsporen en vervolgen van strafbare feiten
C
het ten uitvoer leggen van rechtelijke beslissingen
D
zowel a, b als c zijn juist

Slide 44 - Quiz

Onder wiens gezag vindt de opsporing van strafbare feiten plaats
A
de burgemeester
B
de officier van justitie
C
de korpschef

Slide 45 - Quiz

Een officier van justitie heeft in een opsporingsonderzoek veel bevoegdheden. Er zijn een aantal bevoegdheden, bijvoorbeeld afluisteren van een telefoon, die hij kan vorderen aan een andere autoriteit. Bij wie kan hij dat vorderen?
A
de rechtercommissaris
B
de hoofdofficier van justitie
C
college van procureurs-generaal

Slide 46 - Quiz

door wie wordt een hulpofficier van justitie aangewezen?
A
door de korpschef
B
door de Burgemeester
C
door de minister van veiligheid en justitie

Slide 47 - Quiz

Kunnen BOA’s ook hulpofficier van justitie zijn?
A
nee dat kan nooit
B
ja, kunnen door de minister van veiligheid en justitie worden aangewezen.
C
ja, kunnen door de korpschef worden aangewezen

Slide 48 - Quiz

Waar is een Rechter Commissaris voornamelijk mee belast?
A
onder zijn leiding vindt het opsporingsonderzoek plaats.
B
hij is belast met de rechtsmatige toepassing van opsporingsbevoegdheden.
C
hij is belast met de ten uitvoerlegging van de straffen.

Slide 49 - Quiz

Voor welke boa’s is het niet verplicht het boa insigne zichtbaar te dragen?
A
boa’s in dienst van de politie.
B
boa’s in dienst van een vervoersmaatschappij zoals de HTM
C
boa’s in dienst van een gemeente.

Slide 50 - Quiz

Wie is er belast met het houden toezicht op de boa's?
A
Korpschef
B
burgemeester
C
minister van veiligheid en justitie.

Slide 51 - Quiz