1.7 blz. 22 ( woordenlijst)
1. Ik wil graag naar school,
want/maar ik wil Nederlands leren.
2. Ik ga in het weekend fietsen, en/dus ik ga in het weekend wandelen.
3. De bus komt niet, want/dus ik kom te laat op school.
4. Ik wil met de fiets naar school, maar/dus mijn fiets is kapot.
5. Ik heb hoofdpijn, dus/want ik neem een paracetamol.
6. Drink jij koffie, of /en drink jij thee?
7. Mijn opa is 85 jaar, en/of mijn oma is 80 jaar.