Bij de meeste werkwoorden gebruik je 'hebben''.
Bij werkwoorden van beweging gebruik je 'hebben' als het om de beweging gaat. We hebben gefietst. We hebben gezwommen.
Bij een zelfstandig naamwoord gebruik je ‘hebben’. Je hebt een fiets. Je hebt een boek.
Je gebruikt ‘hebben’ ook bij een activiteit. Ik heb gekookt. Ik heb gesport.