Le verbe aller:
Je vais (ik ga)
Tu vas (jij gaat)
Il/elle/on va (hij/zij/men gaat)
Nous allons (wij gaan)
Vous allez (jullie gaan/u gaat)
Ils/elles vont (zij gaan)
Om de futur proche te maken:
Vervoeging van werkwoord
aller + infinitif (hele werkwoord)
Bijv: Tu vas parler français?
Nous allons écouter le prof
Il va ranger sa chambre
Je vais manger un croissant
ils vont chanter une chanson
let op de plaats van het infinitief!