1hv4/5/6- le 1er avril 21- chap 3 phrases clés

Programme du cours
Présents/absents
But: je kan de phrases clés h 3  uitspreken en gebruiken
quiz 
1 / 41
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 1

This lesson contains 41 slides, with interactive quizzes, text slides and 2 videos.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

Programme du cours
Présents/absents
But: je kan de phrases clés h 3  uitspreken en gebruiken
quiz 

Slide 1 - Slide

Phrases clés - questions
1 Tu es en quelle classe ?
2 Quelle est ta matière préférée ?
3 Qui est ton prof préféré ?
4 Pourquoi ?
5 Tu as quelles matières le mercredi ?
6 Tu commences à quelle heure, le jeudi ?

Réponses

timer
10:00

Slide 2 - Slide

Phrases clés - questions
1 Tu es en quelle classe ?
2 Quelle est ta matière préférée ?
3 Qui est ton prof préféré ?
4 Pourquoi ?
5 Tu as quelles matières le mercredi ?
6 Tu commences à quelle heure, le jeudi ?

Réponses
1 Je suis en cinquième.
2 Ma matière préférée, c'est les maths.
3 Mon prof préféré, c'est.....
4 Il/Elle est sympa.
5 Le mercredi, j'ai néerlandais, maths, histoire, géo, anglais.
6 Le jeudi, je commence à huit heures et demie. + uitsprak
timer
10:00

Slide 3 - Slide

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(onze) profs
A
nos
B
notre
C
tes

Slide 4 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) école
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 5 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jullie) amies
A
votre
B
tes
C
vos
D
leurs

Slide 6 - Quiz

ÊTRE: wij zijn
A
vous êtes
B
nous sommes
C
nous sont
D
vous est

Slide 7 - Quiz

ÊTRE: hij is
A
elle est
B
il es
C
il est
D
elle es

Slide 8 - Quiz

ÊTRE: ik ben
A
je es
B
je suis
C
je est
D
je sont

Slide 9 - Quiz

Bezittelijk vnw
mijn
jouw
zijn/haar
ons/onze
jullie/uw
hun
le/l'       - la      - les woorden
mon     - ma    - mes
ton        -   ta      - tes
son       -   sa     - ses
notre                  - nos
votre                  - vos
leur                    - leurs

Slide 10 - Slide

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een le of l' woord?
A
mon-ton-son-notre-votre-leur
B
ma-ta-sa-notre-votre-leur
C
mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Slide 11 - Quiz

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een l' woord?
A
mon-ton-son-notre-votre-leur
B
ma-ta-sa-notre-votre-leur
C
mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Slide 12 - Quiz

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een la woord?
A
mon-ton-son-notre-votre-leur
B
ma-ta-sa-notre-votre-leur
C
mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Slide 13 - Quiz

Welke bezittelijke vnw gebruik je
voor een les woord?
A
mon-ton-son-notre-votre-leur
B
ma-ta-sa-notre-votre-leur
C
mes-tes-ses-nos- vos-leurs

Slide 14 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) amies(les woord)
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 15 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jouw) amie (l' woord)
A
ton
B
ta
C
tes

Slide 16 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(haar) pizza (la woord)
A
son
B
sa
C
ses

Slide 17 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(haar) petit frère (le woord)
A
son
B
sa
C
ses

Slide 18 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) parents (les woord)
A
son
B
sa
C
ses

Slide 19 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) chien(le woord)
A
son
B
sa
C
ses

Slide 20 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(jullie) école (l' woord)
A
votre
B
vos
C
notre
D
nos

Slide 21 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) amies (les woord)
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 22 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(zijn) valise (la woord)
A
son
B
sa
C
ses

Slide 23 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(hun) profs (les woord)
A
leur
B
leurs
C
votre
D
vos

Slide 24 - Quiz

Hoe vertaal je het bezittelijk vnw?
(mijn) maison (la woord)
A
mon
B
ma
C
mes

Slide 25 - Quiz

Faire un planning dans ton cahier de notes
Fais un planning voor rep h3 
  1. vocabulaire A
  2. vocabulaire B
  3. Grammaire: le verbe être + het bezittelijk voornaamwoord
  4. Vocabulaire E 
  5. vocabulaire F
  6. zinnen CG (N/F/N)
  7. les verbes ...er (aimer-adorer
timer
3:00

Slide 26 - Slide

Vragen over de toets h 3 ?
On écoute et on répète 
le vocabulaire Chapitre 3 ABEF + CG à la 130 131 132 133
le verbe être
+ chapitre2 les verbes qui se terminent par ...er

Slide 27 - Slide

Slide 28 - Video

Le verbe être- schrijf je antwoord op!
Wat betekent.... ?:
ik ben
jij bent/ben je
hij is
zij is
men is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
timer
2:00

Slide 29 - Slide

Le verbe être- schrijf je antwoord op!
Wat betekent.... ?:
ik ben
jij bent/ben je
hij is
zij is
men is
wij zijn
jullie zijn
zij zijn
Voilà les réponses,
Heb je alles goed opgeschreven?
je suis
tu es
il est
elle est
on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont
On écoute et on répète
Schrijf een zin met de antwoorden!

Slide 30 - Slide

Maak de zinnen af !
je suis
tu es
il est
elle est
on est
nous sommes
vous êtes
ils/elles sont

Gebruik ... om de zin af te maken.
au collège
à la maison
dans la classe
à la cantine
dans ma chambre
dans la cuisine
au restaurant
au cinéma

Slide 31 - Slide

Rappel de la conjugaison des verbes ....er
Ken je nog de vervoeging van de werkwoorden die op er eindigen?
Welke werkwoorden ...er ken je al? (chap 2)
Écoute la chanson

Slide 32 - Slide

Slide 33 - Video

Tu .................. (habiter) à côté du collège?
A
habites
B
habite
C
habitez
D
habiter

Slide 34 - Quiz

On ... (détester)
A
détestez
B
détestes
C
déteste
D
détestons

Slide 35 - Quiz

Je (travailler )
A
je travailler
B
je travaille

Slide 36 - Quiz

(regarder) Vous … un film.
A
regarde
B
regardons
C
regarder
D
regardez

Slide 37 - Quiz

Ils .... (parler)
A
parle
B
parles
C
parlent
D
parler

Slide 38 - Quiz

Vervoeg:
Vous (chercher)
A
vous cherchez
B
vous cherchent
C
vous cherches
D
vous chercher

Slide 39 - Quiz

nous ....... (regarder) la maison.
A
regarder
B
regardons
C
regardes
D
regardent

Slide 40 - Quiz

Wij bezoeken Parijs.
A
Nous visiter Paris.
B
Nous visitez Paris.
C
Nous visitons Paris.
D
Vous visitez Paris.

Slide 41 - Quiz