Fragment 31
Mij dunkt, hij moet wel een god gelijk zijn
de man die daar vlak tegenover jou
gezeten is en van dichtbij je lieve
stem kan horen
en hoe verleidelijk je lacht, het laat zo waar
mijn hart overslaan in mijn borst:
en als ik even in je richting kijk, is 't net of
m'n stem hapert;
mijn tong verstijft, en hele kleine
vlammetjes zijn onder m'n vel gekropen,
met mijn ogen zie ik niets meer, en mijn
oren suizen.
koud zweet druipt van me af, ik krijg de bibbers
over heel m'n lijf; groener dan een grasveld
ben ik; het scheelt geen haar of ik ben dood
mij dunkt ...
(vertaling: Guy Debognies)