Grammatica les 3 1MA

1 / 30
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvwoLeerjaar 1

This lesson contains 30 slides, with interactive quizzes and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Leerdoelen

  • Je kunt een aanwijzend voornaamwoord en vragend voornaamwoord benoemen.
  • Je kunt een bijwoord benoemen
  • Je kunt de woordsoorten die we tot nu toe gedaan hebben, benoemen.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Tot nu toe
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord - stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord

Slide 6 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
deze, die,dit,dat
zo'n, zulk(e), zelf
hetzelfde, dezelfde, dergelijke

Staat bijna altijd voor het zelfstandig naamwoord dat wordt aangewezen!
(ver)wijst naar iets

Slide 7 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord
Ze kijken naar die jongen
Die man is de directeur van deze school
Zulke vragen moet je aan je collega's voorleggen
Dergelijke proeven zijn erg lastig om goed uit te voeren
Paul verkocht dat apparaat voor een goede prijs

Slide 8 - Slide

Die rode fiets zou ik eerder kopen dan zo'n zwarte.
aanwijzend voornaamwoord(en):
A
die
B
zo'n
C
die-zo'n
D
die-zo'n-ik

Slide 9 - Quiz

afkorting: aanw vnw

Slide 10 - Slide

Die dame verkoopt zulke oude spullen in dat winkeltje.
Hoeveel aanw vnw staan er in deze zin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 11 - Quiz

Tweelingen dragen vaak dezelfde kleren want dat vinden ze zo leuk.
Hoeveel aanw vnw staan er in deze zin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 12 - Quiz

Deze vulpen vind ik mooier dan die daar.
Hoeveel aanw vnw staan er in deze zin?
A
1
B
2
C
3
D
4

Slide 13 - Quiz

Je moet ervoor zorgen dat je deur op slot zit als je het huis verlaat.
Hoeveel aanw vnw staan er in deze zin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 14 - Quiz

Heb je deze quiz echt zelf gemaakt?
Hoeveel aanw vnw staan er in deze zin?
A
0
B
1
C
2
D
3

Slide 15 - Quiz

Voornaamwoorden 
Persoonlijk voornaamwoord
Duidt een persoon aan | te vervangen door een naam

Bezittelijk voornaamwoord
Duidt een bezit aan | staat voor het woord dat het bezit aanduidt

Aanwijzend voornaamwoord
Staat bijna altijd voor het zelfstandig naamwoord dat wordt aangewezen

Slide 16 - Slide

Wat voor voornaamwoord is 'deze'?

De bejaarde man wordt iedere dag door deze verzorgster aangekleed.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk
C
Aanwijzend

Slide 17 - Quiz

Wat voor voornaamwoord is 'jouw'?

Ik vind jouw houding tegenover collega's erg professioneel.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk
C
Aanwijzend

Slide 18 - Quiz

Wat voor voornaamwoord is 'jij'?

Heb jij al gezien hoeveel kroppen sla er in de moestuin staan?
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk
C
Aanwijzend

Slide 19 - Quiz

Wat voor voornaamwoord is 'zijn'?

Victor woont maar vijf minuten lopen van zijn werk vandaan.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk
C
Aanwijzend

Slide 20 - Quiz

Wat voor voornaamwoord is 'hun'?

De stagiaires deden hun werk niet goed.
A
Persoonlijk
B
Bezittelijk
C
Aanwijzend

Slide 21 - Quiz

Vragend voornaamwoord
Wie
Wat 
Welke
Wat voor een

Wie heeft Paul ergens gezien?

Slide 22 - Slide

Welk woord hoort er niet bij de vragende voornaamwoorden?
A
Wie
B
Wat
C
Waar
D
Welke

Slide 23 - Quiz

Bijwoord
Duidt plaats of tijd aan 
Kan iets zeggen over het werkwoord / bijvoeglijk naamwoord 

Prullenbakwoordjes --> alles wat over blijft is een bijwoord

Waarom heb jij niet altijd hard gewerkt?
Gisteren gingen we heel snel fietsen.

Slide 24 - Slide

Tot nu toe
Lidwoord
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord - stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Persoonlijk voornaamwoord
Bezittelijk voornaamwoord
Aanwijzend voornaamwoord
Vragend voornaamwoord
Bijwoord

Slide 25 - Slide

Dat verveloze hek zullen de schilders straks een fris kleurtje geven
Dat:
A
Aanwijzend voornaamwoord
B
Bezittelijk voornaamwoord
C
Bijwoord
D
Vragend voornaamwoord

Slide 26 - Quiz

Dat verveloze hek zullen de schilders straks een fris kleurtje geven
hek:
A
Bijvoeglijk naamwoord
B
Zelfstandig naamwoord
C
Hulpwerkwoord
D
Zelfstandig werkwoord

Slide 27 - Quiz

Dat verveloze hek zullen de schilders straks een fris kleurtje geven
straks:
A
Bijwoord
B
Aanwijzend voornaamwoord
C
Bezittelijk voornaamwoord
D
Zelfstandig naamwoord

Slide 28 - Quiz

Dat verveloze hek zullen de schilders straks een fris kleurtje geven
fris:
A
zelfstandig naamwoord
B
bijwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
stoffelijk bijvoeglijk naamwoord

Slide 29 - Quiz

Reader

  • BOEK B: bladzijde 156/157/158 opdracht 2, 3, 4 en 5 

  • Check of je dit allemaal hebt gemaakt: bladzijde 152, 153, 154, 155

Slide 30 - Slide