This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.
Items in this lesson
Donnerstag, den 05.10.2023
Slide 1 - Slide
A
Sie blieb ständig Fahrrad fahren.
B
Sie fuhr ständig Fahrrad
Slide 2 - Quiz
A
Er rief ihn
B
Er stand ihn zu rufen
Slide 3 - Quiz
Grammatik F
Nederlandse constructies met "blijven", "gaan" en "komen (te)" + werkwoord kunnen soms in het Duits letterlijk worden vertaald, maar meestal gebruik je een andere formulering.
Slide 4 - Slide
Slide 5 - Slide
Slide 6 - Slide
Slide 7 - Slide
Grammatik G
Het persoonlijk voornaamwoord kan ik de 1e, 3e of 4e naamval staan.
Slide 8 - Slide
Eerst even herhalen:
Wat weet je nog van de naamvallen?
Slide 9 - Slide
Waar staan de naamvallen ook alweer voor? Waar staat de eerste naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 10 - Quiz
Waar staan de naamvallen ook alweer voor? Waar staat de vierde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 11 - Quiz
Waar staan de naamvallen ook alweer voor? Waar staat de derde naamval voor?
A
gezegde
B
onderwerp
C
lijdend voorwerp
D
meewerkend voorwerp
Slide 12 - Quiz
Naamvallen zijn dus eigenlijk gewoon:
A
werkwoorden
B
zinsdelen
C
zelfstandige naamwoorden
D
persoonlijke voornaamwoorden
Slide 13 - Quiz
nog een keer:
Naamvallen zijn eigenlijk ' gewoon' zinsdelen:
1ste naamval = het onderwerp
3de naamval = het meewerkend voorwerp
4de naamval = het lijdend voorwerp
Slide 14 - Slide
Weet je nog hoe we de zinsdelen in een zin vinden?
gezegde?
onderwerp? lijdend voorwerp?
meewerkend voorwerp?
Slide 15 - Slide
Persoonlijk voornaamwoorden
Wat zijn dat ook alweer en ken je ze nog? Kijk naar het volgende filmpje.
Slide 16 - Slide
Slide 17 - Video
Slide 18 - Slide
Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je 'Sonja' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
ihr
Slide 19 - Quiz
Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' das Fahrrad' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
das
Slide 20 - Quiz
Door welk persoonlijk voornaamwoord kun je ' der Junge' vervangen?
A
er
B
sie
C
es
D
ihn
Slide 21 - Quiz
Slide 22 - Slide
Slide 23 - Slide
Der Mann hat mit ……..(haar) gesprochen
A
ihr
B
sie
C
Ihr
D
Sie
Slide 24 - Quiz
..... (ik) liebe Deutsch!
A
ich
B
mir
C
mich
D
er
Slide 25 - Quiz
Ich gehe zu ........(u).
A
ihr
B
euch
C
ihnen
D
euer
Slide 26 - Quiz
Meine Mutter tanzt gern. ..... (zij) tanzt jeden Tag!
A
sie
B
ihr
C
Ihnen
D
es
Slide 27 - Quiz
Ich kaufe für…….. (hem) ein... T-Shirt (o)
A
er/ein
B
ihm/ein
C
ihn/ein
D
es/eines
Slide 28 - Quiz
Was hast du von ..... (mij) gesehen?
A
ich
B
mir
C
mich
D
mein
Slide 29 - Quiz
Das ist ... (mijn) Vater. Kennst du ...... (hem)?
A
meiner/er
B
meinen/ihm
C
mein/ihn
D
meinen/ihn
Slide 30 - Quiz
Seid ihr mit...... Krankenwagen(m) gefahren?
A
der
B
dem
C
das
D
die
Slide 31 - Quiz
Hat sie ...(u) das Geld gegeben?
A
ihnen
B
Ihr
C
Ihnen
D
Sie
Slide 32 - Quiz
Ich kann..... (jou) leider nicht sehen.
A
du
B
dir
C
dich
D
dein
Slide 33 - Quiz
Was hat er .... (jou) gegeben?
A
du
B
dir
C
dich
D
dein
Slide 34 - Quiz
Grammatik H
Het vraagwoord wer verwijst naar personen. Het kan in 4 naamvallen staan en de vormen lijken op die van der.
Slide 35 - Slide
WER?
Werverwijst naar personen.
Vier naamvallen.
Vormen die lijken op die van der.
Geen onderscheid tussen geslacht van het onderwerp.
Na Wer (1e naamval) staat het werkwoord in het enkelvoud.
Slide 36 - Slide
WER?
1e Wer? Wer wohnt in diesem Haus? Wie woont/wonen in dit huis?
2e Wessen? Wessen Jacke ist das? Wiens jas is dat?
3e Wem? Mit wem gehst du ins Kino? Wem gibst du die Blumen?
Met wie ga je naar de bioscoop? Aan wie geef je de bloemen?
4e Wen? Wen hast du eingeladen? Gegen wen habt ihr gespielt?
Wie heb je uitgenodigd? Tegen wie hebben jullie gespeeld?
Slide 37 - Slide
Vragend voornaamwoord in de juiste naamval: Für w.... hast du diese Geschenke gekauft?
A
wer
B
wen
C
wem
D
wessen
Slide 38 - Quiz
Ich kaufe ein Buch für....
A
er
B
wir
C
ihn
D
ich
Slide 39 - Quiz
…………… hat er das Buch gegeben?
A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen
Slide 40 - Quiz
…………… hat keine Lust auf Eis?
A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen
Slide 41 - Quiz
Ich habe dich gefragt, …………… Bücher du gelesen hast?
A
wer
B
wessen
C
wen
D
wem
Slide 42 - Quiz
Wollen wir nicht wissen, …………… solche schönen Zeichnungen macht?
A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen
Slide 43 - Quiz
7. Weißt du, mit …………… der Mann dort redet?
A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen
Slide 44 - Quiz
8. Clara wollte nicht sagen, …………… sie liebt.
A
wer
B
wessen
C
wem
D
wen
Slide 45 - Quiz
Aufgabe 10,11,12,13
Slide 46 - Slide
Grammatik E
In het Nederlands zijn er veel constructies met "liggen te", "lopen te", "staan te", "zitten te" + heel werkwoord.
Je kunt dit niet naar het Duits vertalen. In het Duits worden deze constructies vrijer vertaald. Je vertaalt niet het "lopen te" enz., maar gebruikt alleen het werkwoord.