Voorzetsels (vz) zijn vaak korte woorden, zoals op, na en door. Je gebruikt ze niet los, maar altijd in combinatie met een ander woord: op tafel; na schooltijd; door jou.
Vaak staan er andere woorden tussen het voorzetsel en het woord waar het bij hoort: op de tafel, na de pauze, door de regen.
Zo vind je een voorzetsel
• Je kunt een voorzetsel voor een lidwoord + zelfstandig naamwoord zetten: op de kast, in de kast, uit de kast; voor de pauze, in de pauze, na de pauze.
• Een woord dat los in de zin staat, kan geen voorzetsel zijn. Je gebruikt een voorzetsel dus altijd in combinatie met een ander woord.
• Let op bij zinnen met een splitsbaar werkwoord: het stukje dat ergens achter in de zin staat, hoort bij het werkwoord. In de zin: De leerlingen letten altijd goed op. hoort op bij het werkwoord: opletten. In deze zin is op dus géén voorzetsel.
V o o r z e t s e l a c h t e r e e n z e l f s t a n d i g n a a m w o o r d
Als een voorzetsel achter een zelfstandig naamwoord staat, blijft het een voorzetsel. Het geeft dan vaak een richting aan. Bijvoorbeeld: We liepen de dijk op. De brommer reed de sloot in.