This lesson contains 40 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 45 min
Items in this lesson
Wat gaan we doen?
Slide 1 - Slide
Welke risico's loop je op je werk?
Slide 2 - Slide
Hoe kan je deze risico's verkleinen/voorkomen?
Slide 3 - Slide
Bij wie ligt de verantwoordelijkheid?
Slide 4 - Slide
Hoe zorg je ervoor dat je fit blijft?
Bij wie ligt welke verantwoordelijkheid?
Voorbeeld
werknemer: gezond eten
Werkgever: zorgen voor voldoende pauzemomenten
Slide 5 - Slide
Je hebt een arbeidsovereenkomst met je werkgever. Zolang je ziek bent, betaalt hij je geen loon.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 6 - Quiz
Je blijft ziek thuis en belt na drie dagen pas de werkgever.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 7 - Quiz
Je werkgever vraagt welke ziekte je hebt.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 8 - Quiz
Je werkgever verzoekt je om naar de bedrijfsarts te gaan.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 9 - Quiz
Je werkt met gevaarlijke stoffen en je werkgever heeft je geen instructie gegeven over veilig werken.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 10 - Quiz
Je bent met griep thuis en gebruikt de tijd om de kozijnen in je huis te schilderen.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 11 - Quiz
Door je ziekte kun je niet meer terugkeren in je oude functie. Je werkgever weigert om een passende functie binnen of buiten het bedrijf voor je te zoeken.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 12 - Quiz
Je werkgever wil je ontslaan omdat je ziek bent, terwijl je arbeidsovereenkomst nog niet afloopt.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 13 - Quiz
Je tijdelijke arbeidsovereenkomst loopt af, terwijl je ziek bent. Je werkgever verlengt de overeenkomst niet.
A
Mag wel
B
Mag niet
Slide 14 - Quiz
Na de vakantie
NuNederlands mee!!
Geen boek = geen les
Slide 15 - Slide
Harmen (laden) zijn telefoon op dit moment op.
A
Laad
B
Laadt
Slide 16 - Quiz
De gemiddelde bezoeker (betalen) tegenwoordig meer dan 8 euro voor een parkeerticket.
A
Betaalt
B
Betaald
Slide 17 - Quiz
Gisteren (bellen) hij mij wel 5 keer achter elkaar.
A
belde
B
beldde
Slide 18 - Quiz
Mijn tante heeft afgelopen vakantie haar hele huis (schrobben).
A
Geschrobt
B
Geschrobd
Slide 19 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
sinas
B
Sinas
Slide 20 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
mercedis
B
Mercedis
Slide 21 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
duits
B
Duits
Slide 22 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
zondag
B
Zondag
Slide 23 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
april
B
April
Slide 24 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
Amsterdam-noord
B
Amsterdam-Noord
Slide 25 - Quiz
Wel of geen hoofdletter?
A
de efteling
B
de Efteling
Slide 26 - Quiz
Maak van de volgende woorden één woord: hoogte+verschil
A
hoogteverschil
B
hoogtenverschil
C
hoogte-verschil
D
hoogte verschil
Slide 27 - Quiz
Maak van de volgende woorden één woord: kat+bak
A
kattebak
B
kattenbak
C
katten-bak
D
katten bak
Slide 28 - Quiz
Maak van de volgende woorden één woord: reserve+wiel
A
reservewiel
B
reservenwiel
C
reserve-wiel
D
reserve wiel
Slide 29 - Quiz
Maak van de volgende woorden één woord: garage+eigenaar
A
garageeigenaar
B
garageneigenaar
C
garage-eigenaar
D
garage eigenaar
Slide 30 - Quiz
Maak van de volgende woorden één woord: tl+buis
A
tlbuis
B
tl-buis
C
tl buis
Slide 31 - Quiz
Maak van het volgende woord een verkleinwoord: baby
Slide 32 - Open question
Maak van het volgende woord een verkleinwoord: arm
Slide 33 - Open question
Maak van het volgende woord een verkleinwoord: koning
Slide 34 - Open question
Maak van het volgende woord een verkleinwoord: radio