This lesson contains 32 slides, with interactive quizzes and text slide.
Items in this lesson
Daar gaan we weer!
Slide 1 - Slide
Een budgetlijn kan naar rechts verschuiven als:
A
Het budget van de consument daalt.
B
Er meer geproduceerd wordt
C
De consument meer chips koopt
D
De consument de loterij wint.
Slide 2 - Quiz
GEBRUIKSGOEDEREN
VERBRUIKSGOEDEREN
Vaatwasmiddel
Shampoo
Schoolboek
Schaar
Inkt
Afwasmachine
Slide 3 - Drag question
Wanneer gaat een ruil niet door?
A
Wanneer de transactiekosten lager zijn dan het wederzijdse voordeel
B
Wanneer de transactiekosten hoger zijn dan het wederzijdse voordeel
C
Wanneer er geen transactiekosten zijn
D
Slide 4 - Quiz
De vermelde waarde op een biljet/muntstuk noemen we de ...
A
beurswaarde
B
emissiewaarde
C
intrinsieke waarde
D
extrinsieke of nominale waarde
Slide 5 - Quiz
Als er veel vraag is dan....
A
willen veel mensen het product hebben
B
wordt een product veel verkocht
C
is een product heel veel geld waard
D
is een product populair
Slide 6 - Quiz
Wat gebeurt er als geld bijgedrukt wordt?
A
De waarde van geld daalt
B
De waarde van geld stijgt
C
Niets, de waarde blijft gelijk
Slide 7 - Quiz
Als geld wordt gebruikt om de waarde van goederen en diensten aan te geven dan is het?
A
een betaalmiddel
B
giraal geld
C
een rekenmiddel
D
chartaal geld
Slide 8 - Quiz
Bij een verandering van het budget verandert de helling van de budgetlijn.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 9 - Quiz
Arbeidsdeling en specialisatie leiden tot een hogere arbeidsproductiviteit
A
waar
B
niet waar
Slide 10 - Quiz
De arbeidsproductiviteit kan op verschillende manieren worden verhoogd. Welke van de onderstaande gebeurtenissen leidt niet tot een stijging van de arbeidsproductiviteit.
A
Scholing
B
Arbeidsdeling
C
Specialisatie
D
Meer werknemers aannemen
Slide 11 - Quiz
Waar moet het papier voor geldbiljetten aan voldoen?
A
Het moet heel sterk zijn en mag niet snel vies worden
B
Het moet lekker ruiken en mag niet plakken
C
Het moet mooi zijn en glanzend
D
Je moet het goed vast kunnen houden
Slide 12 - Quiz
Vrij goed
Schaars goed
Zonlicht
Bomen
Goud
Zeewater
Papier
Slide 13 - Drag question
Verplicht verzekerd
Niet verplicht verzekerd
WA-verzekering voor motorvoertuigen
Zorgverzekering
Inboedelverzekering
Brandverzekering
Rechtsbijstandverzekering
Reisverzekering
Slide 14 - Drag question
Arbeidsdeling leidt tot een hogere arbeidsproductiviteit.
A
waar
B
niet waar
Slide 15 - Quiz
Welke van onderstaande valt NIET onder transactiekosten?
A
de reistijd om naar de winkel te gaan
B
de prijs van het product
C
de benzinekosten
D
de tijd die je naar informatie hebt gezocht
Slide 16 - Quiz
Als je geld pint, dan wordt chartaal geld giraal geld.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 17 - Quiz
Wat is een budgetlijn?
A
Lijn die mogelijkheden aangeeft van een activiteit
B
Lijn die mogelijkheden aangeeft van een bedrijf
C
Lijn die mogelijkheden aangeeft van de overheid
D
Lijn die mogelijkheden aangeeft van een te besteden bedrag
Slide 18 - Quiz
Arbeidsdeling en specialisatie leiden tot minder ruil.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 19 - Quiz
Een Budgetlijn verschuift naar links als:
A
Het budget van de consument daalt.
B
Er meer geproduceerd wordt.
C
De consument meer van een product koopt
D
De consument de loterij wint.
Slide 20 - Quiz
Eieren voor je geld kiezen.
Hij laat zijn geld rollen.
Geld alleen maakt niet gelukkig.
Het geld groeit hem niet op de rug.
Met minder genoegen nemen dan je eigenlijk wilde.
Hij geeft gemakkelijk geld uit.
Er is meer in het leven dan rijkdom.
Geld komt bij hem niet zomaar binnen; hij moet er hard voor werken.
Slide 21 - Drag question
Wat zijn transactiekosten?
A
Kosten die gemaakt worden om de budgetlijn te kunnen weergeven
B
Kosten die gemaakt worden voor het maken van een geschikte ruil.
C
Kosten die gemaakt worden bij het verplaatsen van goederen
D
Kosten die gemaakt worden om niet te ruilen.
Slide 22 - Quiz
Je tekent een budgetlijn. Wat staat er op de assen?
A
De prijs van de goederen.
B
De prijs van de goederen in % van het budget.
C
Hoeveel producten je kan kopen
D
Het evenwicht
Slide 23 - Quiz
Bij indirecte ruil..
A
...zijn de transactiekosten hoger
B
...is er geen sprake van transactiekosten
C
...zijn de transactiekosten lager
D
...is er geen algemeen aanvaard ruilmiddel ter beschikking
Slide 24 - Quiz
Het gebruik van geld leidt tot hogere transactiekosten.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 25 - Quiz
Transactiekosten kunnen alleen in geld worden uitgedrukt.
A
Juist
B
Onjuist
Slide 26 - Quiz
Als er inflatie is wat zal er dan met de budgetlijn gebeuren?
A
Verschuift naar links
B
Verschuift naar rechts
C
Blijft gelijk
Slide 27 - Quiz
Budget is............
A
Bedrag dat je krijgt
B
Bedrag dat je leent
C
Bedrag dat je kunt besteden
D
Bedrag dat je weggeeft
Slide 28 - Quiz
Wat is arbeidsdeling?
A
Iedereen kiest iets wat hij leuk vindt
B
Iedereen doet alles alleen
C
Iedereen doet waar hij goed in is
D
Niemand hoeft iets te doen
Slide 29 - Quiz
Ik heb niet zoveel geld dat ik alles maar kan kopen.
Iets voor weinig geld kopen.
Veel geld uitgeven zonder daarbij na te denken.
Dat kost mij heel veel geld.
Van alleen maar veel geld hebben, word je niet gelukkig.
Het geld groeit me niet op de rug.
Iets voor een prikkie kopen.
Geld maakt niet gelukkig.
Geld over de balk smijten.
Dat is een rib uit mijn lijf.
Slide 30 - Drag question
Alternatief aanwendbaar betekent..
A
dat er geen opofferingskosten zijn
B
dat de opofferingskosten hoog zijn
C
dat je met dezelfde middelen ook andere doelen kunt vervullen
D
dat tijd, geld en middelen maar één keer gebruikt worden
Slide 31 - Quiz
Wat zijn opofferingskosten?
A
datgene dat je misloopt doordat je een bepaalde keuze maakt
B
kosten voor de rente, die je normaal zou krijgen
C
geld dat je moet betalen voor een product
D
goederen die vast verbonden zijn met de aarde, zoals grond, huizen, gebouwen.