Herhaling werkwoorden en woordsoorten

Herhaling
werkwoorden en woordsoorten
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 7,8

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes, text slides and 1 video.

time-iconLesson duration is: 15 min

Items in this lesson

Herhaling
werkwoorden en woordsoorten

Slide 1 - Slide

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Wat is de stam van ........ harken?

Slide 6 - Open question

Wat is de stam van......... gapen?

Slide 7 - Open question

Wat is de stam van......... pakken?

Slide 8 - Open question

Wat is de stam van ................. leven

Slide 9 - Open question

Wat is de stam van .............. reizen

Slide 10 - Open question

Wat is de stam van beloven
A
belof
B
beloof
C
belov
D
beloov

Slide 11 - Quiz

Wat is de stam van bonzen
A
bons
B
bonz

Slide 12 - Quiz

Slide 13 - Slide

Slide 14 - Video

Deze ken ik al
Deze ken ik nog niet
Zelfstandig naamwoord
Bijvoeglijk naamwoord
Lidwoord
Werkwoorden
Voorzetsels

Slide 15 - Drag question

Sleep alle woorden naar de juiste woordsoort
Lidwoord
Zelfst. naamw.
Werkwoord
Bijvoeglijk naamw.
Voorzetsel
De
hond
loopt
naar
het
grote
veld.

Slide 16 - Drag question


Welke woordsoort is "grote" in deze zin?
De grote ballon vliegt door de lucht.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 17 - Quiz


Welke woordsoort is "school" in deze zin?
De jongen fietst naar school.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 18 - Quiz


Welke woordsoort is "het" in deze zin?
Het kindje is heel moe.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 19 - Quiz


Welke woordsoort is "glimt" in deze zin?
De rode auto glimt zo mooi.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 20 - Quiz


Welke woordsoort is "glimt" in deze zin?
De kinderen lopen naar school.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 21 - Quiz


Welke woordsoort ontbreekt in deze zin?
De koeien _____ weer naar buiten.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 22 - Quiz


Welke woordsoort ontbreekt in deze zin?
___ vogels vliegen in de lucht.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 23 - Quiz


Welke woordsoort ontbreekt in deze zin?
Janneke heeft een mooi ____ aan.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 24 - Quiz


Welke woordsoort ontbreekt in deze zin?
De paarden grazen ___ de wei.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 25 - Quiz


Welke woordsoort ontbreekt in deze zin?
Het ____ meisje kan erg goed zingen.
A
voorzetsel
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 26 - Quiz


Welke woordsoort is onderstreept?
Vorige week heb ik een toets voor Nederlands gemaakt.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 27 - Quiz


Welke woordsoort is onderstreept?
De resultaten van de toets waren niet erg hoog.
A
lidwoord
B
zelfstandig naamwoord
C
bijvoeglijk naamwoord
D
werkwoord

Slide 28 - Quiz

zelfstandig naamwoord
Je hebt geleerd dat een zelfstandig naamwoord een 
ding, mens of dier is. 

Jij weet dat er vaak een lidwoord voor staat:
de - het - een

Jij weet dat je er vaak meervoud van kan maken:
idee - ideeën

Slide 29 - Slide

Er bestaan ook afwijkende zelfstandige naamwoorden


Dat zijn woorden waar je geen lidwoord voor kunt zetten zoals bijv. namen als Ajax, Esther, Twix, Meppel.

Of woorden waar je géén meervoud van kan maken:
rijst, meel, aluminium

Slide 30 - Slide

De taal-opdracht
Maak 5 zinnen waar zelfstandige naamwoorden in zitten. 
Schrijf achter de zin de zelfstandige naamwoorden op.

Doe het zo:
De vrouw bracht haar auto naar de garage. 
vrouw  auto  garage

Slide 31 - Slide

Schrijf een zin waar zelfstandige naamwoorden in zitten.

Schrijf achter de zin de zelfstandige naamwoorden op.
1

Slide 32 - Open question

Schrijf een zin waar bijvoeglijke naamwoorden in zitten.

Schrijf achter de zin de bijvoeglijke naamwoorden op.
2

Slide 33 - Open question

Schrijf een zin waar voorzetsels in zitten.

Schrijf achter de zin de voorzetsels op.
3

Slide 34 - Open question

Schrijf een zin waar lidwoorden in zitten.

Schrijf achter de zin de lidwoorden op.
4

Slide 35 - Open question

Schrijf een zin waar werkwoorden in zitten.

Schrijf achter de zin de werkwoorden op.
5

Slide 36 - Open question

tot volgende week!

Slide 37 - Slide


Wat vond je van de les?
A
B
C
D

Slide 38 - Quiz