2aha Brug grammatica Woordsoorten

HOOFDSTUK 6
timer
1:00
1 / 16
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolhavoLeerjaar 2

This lesson contains 16 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 45 min

Items in this lesson

HOOFDSTUK 6
timer
1:00

Slide 1 - Slide

Wat gaan we vandaag doen?
1. Bespreken huiswerk.

2. Herhaling De Brug Woordsoorten klas 1

3. Aan de slag

4. Controle lesdoelen. 

Slide 2 - Slide

Zelfstandig naamwoord (zn)
  • Mens, dier, ding of gevoel. Opa, chimpansee, plan, liefde, schilder, stoel, boek.
  • Een eigennaam is ook een zn: Lianne, Griekenland, Limburg, Harlingen.
  • Je kunt voor een zn een lidwoord zetten. 

Slide 3 - Slide

Lidwoorden
  • De en het -> bepaalde lidwoorden (blw).
  • Een is een onbepaald lidwoorden (olw).

Een lidwoord hoort bij een zelfstandig naamwoord:
het voetbalveld, de klasgenoot, een eiland.
Tussen het lidwoord en het zn kan een bijvoeglijk naamwoord (bn) staan. Het blauwe voetbalveld, de slimme klasgenoot, een groot gebouw.

Slide 4 - Slide

Bijvoeglijk naamwoord (bn)
  • Zegt iets over zelfstandig naamwoor
  • Verschillende vormen => trappen van vergelijking.
  • Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord geeft aan van welk materiaal iets gemaakt is: een houten kast, een plastic stoel. 
  • Kan een bn ook van een werkwoord zijn gemaakt?

Slide 5 - Slide

Zelfstandig werkwoord (zww) en hulpwerkwoord (hww)
  • Een zww kun je uitbeelden of doen: struikelen, slapen, zingen, gooien, slaan, schrijven. Er staat maar één van in een zin.
  • Een hulpwerkwoord (hww) kun je moeilijker uitbeelden of doen: worden, zijn, hebben, kunnen, mogen.
  • Hulpwerkwoorden 'helpen' om een gezegde te maken. 

Slide 6 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 7 - Slide

Aanwijzend voornaamwoord 

Slide 8 - Slide

Slide 9 - Slide

Voornaamwoorden
Voorzetsel (VZ)

Een voorzetsel geeft een plaats, tijd of reden/oorzaak aan.
  • plaats: onder de tafel - achter de deur
  • tijd: na de vakantie - tijdens de wandeling
  • reden/oorzaak: vanwege de file - door het succes

Een voorzetsel staat vaak voor een lidwoord of een voornaamwoord.
  • In de kast - na deze mevrouw
Een voorzetsel kan ook na een zelfstandig naamwoord staan.
  • die kant uit - de brug op

Slide 10 - Slide

Slide 11 - Slide

bijwoord
geeft een plaats aan:  hier, daar, rechts, nergens
geeft een tijd aan: nu, soms, vanavond
overige woorden: ook, graag, niet, misschien
vraagwoorden: waar, wanneer, waarom... 

Slide 12 - Slide

Bijwoord

Zegt iets over een ander woord dan het zelfstandig naamwoord. Bijvoorbeeld een:


- Werkwoord

- Ander bijwoord

- Bijvoeglijk naamwoord

Slide 13 - Slide

Voorbeelden

- Zij is een heel  aardige vrouw.

- Zij woont in het huis hiernaast.

- Zij zaten allemaal buiten.

- Misschien doe ik het.

Slide 14 - Slide

Aan de slag
Je maakt van opdracht  1 t/m 6 de eerste twee vragen. (blz. 258)

Samenwerken mag, maar zachtjes overleggen

10 minuten

Klaar? Lees verder in je leesboek!

Slide 15 - Slide

Volgende les
De eerste les na de vakantie: Proefwerk H1
Leer goed de groene blokken. 
Ook van De Brug Grammatica zinsdelen en Woordsoorten.

Check met de opdrachten of je de theorie kunt toepassen.

Fijne vakantie!

Slide 16 - Slide