Taal groep 4 - thema 4 - week 1 - herhaling week 1

Taal thema 4 - week 1

Wat gaan we leren? 

1. We herhalen de thema woorden. 

2. We oefenen met een zin maken. 

Wie + werkwoord + wat

3. We oefenen met een punt in de zin.

Ik heb een hekel aan opruimen.
Dat betekent ...

1. dat ik er zin in heb.
2. dat ik het leuk vind.
3. dat ik het graag doe.
4. dat ik het niet leuk vind.

Waar heb jij een hekel aan?

Welke zin past bij dit plaatje?

1. Dit huis is modern ingericht.
2. Dit huis is ouderwets ingericht.

Waar of niet waar?
De zin begint nooit met een hoofdletter.

1. Waar
2. Niet waar

Waar of niet waar?
De zin eindigt met een punt.

1. Waar
2. Niet waar

Wat is er fout aan deze zin?
Ze draagt kleren ouderwetse.

1. Er staat onzin.
2. De woorden staan door elkaar.
3. De zin begint niet met een hoofdletter.
4. De zin eindigt niet met een punt.

Welke zin is goed?

1. Verdwaald is peuter een.
2. Een peuter verdwaald is daar.
3. Een peuter is verdwaald.
4. Peuter is verdwaald.

Maak een goede zin.
Hij - wonen - dorp - in.
Denk aan de punt.

Maak een goede zin.
Zoeken - wij - samen.
Denk aan de punt.

Eerst was ik een ...

1. volwassene
2. baby
3. bejaarde
4. kleuter

Schrijf een mooie zin met het woord peuter.
Denk aan de punt.

Waar staan de punten op de goede plek?

1. De agent is aan het werk. Hij draagt een uniform.
2. De agent. Is aan het werk. Hij draagt. Een uniform.
3. De agent is aan het werk hij draagt een uniform.
4. De agent is. Aan het werk. Hij draagt een uniform.

Zet 2 punten op de goede plek.
De man steelt hij krijgt een boete

Zet 2 punten op de goede plek.
de vrouw schrijft ze maakt een verslag

Je hebt het op zak. Dat betekent...

1. Dat je het kwijt bent.
2. Dat je het bij je hebt.
3. Dat je het vergeten bent.
4. Dat je het in je tas hebt.

Maak een mooie zin. Denk aan de punt.

Waar staan de punten op de goede plek?

1. Eerst. Was ik baby. Toen werd ik peuter.
2. Eerst was ik baby toen werd ik peuter.
3. Eerst was ik. Baby toen werd ik peuter.
4. Eerst was ik baby. Toen werd ik peuter.

Maak een goede zin.
naar - lopen - mijn zusje - huis

Hoe ging deze les?

1. Goed, ik snap alles.
2. Goed, maar ik vond het soms nog moeilijk.
3. Goed, maar ik weet nog niet alle woorden.
4. Goed, maar ik moet nog wel blijven oefenen.

Welke vraag of woord was het moeilijkste?