1. Daan is een held.
2. Hij heeft een zwaard en een schild.
3. Hij jaagt op een draak.
4. De draak ving een vrouw.
5. Hij is heel groot en spuwt vuur.
6. Hij woont in een grot.
7. De draak heeft ook nog een schat.
8. Daan gaat naar de grot.
9. Hij vecht met de draak.
10. De draak vlucht uit de grot.
11. Dan pakt Daan de schat en redt de vrouw.