Chapitre 1

• Frans
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Vertaal: Tu parles français?

1. Woon je in Frankrijk?
2. Ben je Frans?
3. Spreek je Frans?

Wat betekent: Tu habites où?

1. Waar ben je?
2. Waar woon je?
3. Welke taal spreek je?
4. Wie ben jij?

Un/une

Wat is het juiste lidwoord voor
___ tante (v)

1. le
2. la
3. l'

Wat is het juiste lidwoord voor
___ truc (m) ?

1. le
2. la
3. l'

Wat is het juiste lidwoord voor
___ oncle?

1. le
2. la
3. l'

Waardoor kun je "la copine" vervangen?

1. un copine
2. une copine

Waardoor kun je "le chien" vervangen?

1. un chien
2. une chien

Stomme 'h'          'd't's          

Travaille avec ton voisin

Persoonlijk voornaamwoord

je/j' = ik                                                 nous = wij

tu = jij                                            vous = jullie / u

il = hij                                            ils = zij (m mv)

 elle = zij                                       elles = zij (v mv)

on = wij / men                                                         

Neem over in je schrift!!

(écris dans ton cahier)

Avoir (hebben)

j'ai = ik heb

tu as = jij hebt

il/elle a = hij/zij heeft

on a = wij hebben / men heeft

nous avons = wij hebben

vous avez = jullie hebben / u heeft

 ils/elles ont = zij hebben (m mv / v mv)

Neem over in je schrift!!

(écris dans ton cahier)

avoir

1. zijn
2. hebben
3. doen/maken
4. gaan

Je (avoir)

1. ai
2. as
3. ont
4. avons

Ils (avoir)

1. as
2. sont
3. avez
4. ont

Sophie (avoir)

1. as
2. ai
3. avez
4. a

Au travail

Fais 30 A,B, 31C,D,E

Finis? --> Leer p.52-53

Goals pour aujourd'hui!

• Ik ken de persoonlijke voornaamwoorden in het Frans.
• Ik ken het werkwoord hebben in het Frans. 

Het persoonlijk voornaamwoord

ik

jij

hij

zij

men

wij

wij

jullie

u

zij

zij

je

tu

il

elle

on

on

nous

vous

vous

ils

elles

Het persoonlijk voornaamwoord

meervoud

ik

jij

hij

zij

men

wij

je

tu

il

elle

on

on

on heeft 2 betekenissen

vous heeft 2 betekenissen

wij

jullie

u

zij

zij

nous

vous

vous

ils

elles

Wij

1. Nous
2. Vous
3. Tu
4. Je

Jij

1. Ils
2. tu
3. Elles
4. vous

Zij meervoud/vrouwelijk

1. Elles
2. Elle
3. Il
4. Ils

ik

1. Elles
2. Elle
3. Ils
4. Je

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

Het werkwoord avoir

hebben

ik heb

jij hebt

hij heeft

zij heeft

men heeft

wij hebben

j'ai

tu as

il a

elle a

on a

on a

wij hebben

jullie hebben

u heeft

zij hebben

zij hebben

nous avons

vous avez

vous avez

ils ont 

elles ont

Tu ... une soeur?

1. ai
2. a
3. as
4. avons

Vous ... un cours de français.

1. avons
2. avez
3. ont
4. as

Elles ... les cheveux blonds.

1. ai
2. a
3. avez
4. ont

Il ... un petit chat.

1. a
2. as
3. avez
4. ont

Au travail

Fais 30 A,B, 31C,D,E

Finis? --> Leer p.52-53

La semaine prochaine

Herhalen lidwoorden + werkwoord avoir