This lesson contains 14 slides, with interactive quizzes and text slides.
Iets wat je kunt doen of iets wat gebeurt
Voorbeeld:
lopen, eten, lachen, regenen, hagelen enz.
de, het, een
mensen
dieren
planten
dingen
namen van mensen, steden, straten, winkels enz.
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
lange vorm: mooie, dikke, rare, gekke, rode
korte vorm: mooi, dik, raar, gek, rood
Het verkochte huis
De gebakken vis
De ontdekte schat
De gouden ring
De plastic emmer
De loden leiding
Ook wel bekend als kast- of feestwoordjes
in, op, onder, achter, tussen (de kast)
voor, na, tijdens (het feest)
Let op: met is ook een voorzetsel
Verbinden woordgroepen of zinnen aan elkaar:
en, want, omdat, maar, voordat enz.