This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slides.
Lesson duration is: 80 min
Items in this lesson
Grammatica hf. 4, 5, 6
Klas 3
Slide 1 - Slide
Woordsoorten
Bij woordsoorten benoemen geef je elk woordje in de zin een naam. Bij zinsontleden kan het om één woord gaan, maar ook om woordgroepen.
Slide 2 - Slide
Werkwoord
Iets wat je kunt doen of iets wat gebeurt
Voorbeeld:
lopen, eten, lachen, regenen, hagelen enz.
Slide 3 - Slide
Lidwoorden
de, het, een
Slide 4 - Slide
Zelfstandig Naamwoord
mensen
dieren
planten
dingen
namen van mensen, steden, straten, winkels enz.
Slide 5 - Slide
Bijvoeglijk Naamwoord
Zegt iets over een zelfstandig naamwoord.
lange vorm: mooie, dikke, rare, gekke, rode
korte vorm: mooi, dik, raar, gek, rood
Slide 6 - Slide
BN is soms van een WW gemaakt:
Het verkochte huis
De gebakken vis
De ontdekte schat
Slide 7 - Slide
BN geven een stof aan:
De gouden ring
De plastic emmer
De loden leiding
Slide 8 - Slide
Telwoord
Geeft een hoeveelheid of volgorde aan:
één, twee, drie
eerste, tweede, derde
Slide 9 - Slide
Voorzetsel
Ook wel bekend als kast- of feestwoordjes
in, op, onder, achter, tussen (de kast)
voor, na, tijdens (het feest)
Let op: met is ook een voorzetsel
Slide 10 - Slide
Bijwoord
Bijwoorden zijn woorden die een werkwoord, een ander bijwoord, een bijvoeglijk naamwoord, een hele zin nader bepalen. Ze zeggen vaak iets over plaats, tijd of hoe iets gebeurd.
Slide 11 - Slide
Een paar voorbeeldzinnen:
1. Ze zaten allemaal buiten. (buiten zegt iets over de plek)
2. Dat vind ik een bijzonder mooie film. (bijzonder zegt iets over het bijvoeglijk naamwoord mooie )
3. Dat vind ik een heel erg mooie film. (heel zegt iets over erg )
4. Misschien doe ik het. (misschien zegt iets over de hele zin)
5. Zij woont in het huis hiernaast. (hiernaast zegt iets over de plek)
Slide 12 - Slide
Een bijwoord is een bijwoordelijke bepaling van één woord.
Slide 13 - Slide
Ook woorden zoals waarom, wanneer, waar zijn bijwoorden.
Slide 14 - Slide
Voegwoorden
Verbinden woordgroepen of zinnen aan elkaar:
en, want, omdat, maar, voordat enz.
Slide 15 - Slide
Geef het juiste woordsoort aan bij de volgende vragen.
Slide 16 - Slide
Deurningerstraat
A
WW
B
BN
C
ZN
D
TW
Slide 17 - Quiz
één
A
LW
B
TW
C
VZ
D
BW
Slide 18 - Quiz
stenen
A
ZN
B
BN
C
BW
D
VZ
Slide 19 - Quiz
onder
A
LW
B
BW
C
BN
D
VZ
Slide 20 - Quiz
De vrouw die daar loopt, is mijn buurvrouw. Die is
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
Slide 21 - Quiz
Die vrouw is mijn buurvrouw. Die is
A
aanwijzend voornaamwoord
B
betrekkelijk voornaamwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
Slide 22 - Quiz
Dat boek is van jou. Jou is
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
Slide 23 - Quiz
Het is jouw boek. Jouw is
A
persoonlijk voornaamwoord
B
bezittelijk voornaamwoord
C
aanwijzend voornaamwoord
Slide 24 - Quiz
Wat gebeurt hier? Wat is een
A
vragend voornaamwoord
B
bijwoord
C
persoonlijk voornaamwoord
D
aanwijzend voornaamwoord
Slide 25 - Quiz
Waarom wil je zo graag naar dat feestje? Waarom is