1 Ik heb het persoonlijk voornaamwoord in de eerste naamval. (ik=ich) herhaald
2 Ik ken het persoonlijk voornaamwoord in de vierde naamval.(mij=mich)
3 Ik weet welke persoonlijke voornaamwoorden in de 1e en 4e naamval bij elkaar horen. (ich+mich)
4. Ik ken de voorzetsels in de 4e naamval en kan deze gebruiken. ( für, ohne, durch, um, gegen)