Les 6 Quiz werkwoordspelling

• Spelling
• MBO
• Studiejaar 1

Werkwoorden

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.

1. De brandweer bestrijdt de brand zo goed mogelijk.
2. De radio zendt de hele dag nieuwsberichten uit
3. Hij vond zijn verloren horloge gelukkig weer terug.
4. Over de hele weg lagen de bladeren verspreidt.

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.

1. De dokter verbind de wond meteen.
2. Hij heeft veel geld aan dvd's besteed.
3. Marnix beantwoordde mijn brief.
4. Red jij de aangespoelde zeehondjes?

In welke zin is het werkwoord
FOUT gespeld.

1. Bekleedde Mozart een positie aan het hof?
2. De kweker plante een rij violen.
3. Onthoud je wel wat ik zeg?
4. Waarom moest jij de verrassing verpesten?

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
2. Reisden jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?
3. Reizden jouw neefjes alleen of werden ze vergezeld?
4. Reizden jouw neefjes alleen of werden ze vergezelt?

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. Omdat ons huis bijna instorte, zijn we snel verhuisd.
2. Omdat ons huis bijna instorte, zijn we snel verhuist.
3. Omdat ons huis bijna instortte, zijn we snel verhuisd.
4. Omdat ons huis bijna instortte, zijn we snel verhuist.

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. We ontmoeten de schrijfster vorige week lezend in haar tuin.
2. We ontmoeten de schrijfster vorige week lezent in haar tuin.
3. We ontmoetten de schrijfster vorige week lezend in haar tuin.
4. We ontmoetten de schrijfster vorige week lezent in haar tuin.

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. Gisteren verlootten de jongens de boeken die ze hadden verzameld.
2. Gisteren verlootten de jongens de boeken die ze hadden verzamelt.
3. Gisteren verloten de jongens de boeken die ze hadden verzameld.
4. Gisteren verloten de jongens de boeken die ze hadden verzamelt.

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. Het nieuwtje verspreidde zich onder de bewoners die toegesneld waren.
2. Het nieuwtje verspreidde zich onder de bewoners die toegesnelt waren.
3. Het nieuwtje verspreide zich onder de bewoners die toegesneld waren.
4. Het nieuwtje verspreide zich onder de bewoners die toegesnelt waren.

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. Jesse toverd een munt uit zijn mouw, terwijl hij ons afleid met zijn handen.
2. Jesse toverd een munt uit zijn mouw, terwijl hij ons afleidt met zijn handen.
3. Jesse tovert een munt uit zijn mouw, terwijl hij ons afleid met zijn handen.
4. Jesse tovert een munt uit zijn mouw, terwijl hij ons afleidt met zijn handen.

In welke zin zijn beide werkwoorden GOED gespeld?

1. Wachte hij op jou of reed hij alvast naar huis?
2. Wachte hij op jou of reedt hij alvast naar huis?
3. Wachtte hij op jou of reed hij alvast naar huis?
4. Wachtte hij op jou of reedt hij alvast naar huis?

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?

1. Hij besteedde zijn tijd zeer goed.
2. Hij bestede zijn tijd zeer goed.

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?

1. Hij gelooft zijn ogen niet.
2. Hij geloofd zijn ogen niet.

In welke zin is het werkwoord GOED gespeld?

1. Hij heeft dit belooft.
2. Hij heeft dit beloofd.