Taalverzorging allerlei IEP FT7 FT8

Taalverzorging allerlei 

Denk aan:
- Een goede focus
- Kritisch zijn
- De vraag goed lezen
- Je antwoorden goed controleren
1 / 38
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 8

This lesson contains 38 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Taalverzorging allerlei 

Denk aan:
- Een goede focus
- Kritisch zijn
- De vraag goed lezen
- Je antwoorden goed controleren

Slide 1 - Slide

In welke zin is het woord goed afgebroken?
A
Ik ben naar de die- rentuin geweest.
B
Ik ben naar de dieren- tuin geweest.
C
Ik ben naar de diere- ntuin geweest.

Slide 2 - Quiz

woorden afbreken aan het einde van een zin 
Je breekt woorden af tussen een lettergreep. 
(va-kan-tie) 
Let op: als er een dubbele medeklinker staat moet je die 'eerlijk' verdelen! 
(dub-bel / bloem-bol-len) 

Ik ging met mijn ouders en zusje op een va-
kantie naar Ibiza. 
OF: Ik ging met mijn ouders en zusje op een vakan-
tie naar Ibiza. 

Slide 3 - Slide

Vul de goede vorm van het ww in. Gebruik de tegenwoordige tijd.

De hele klas ....................... morgen aan de beurt om op het veld te spelen. (zijn)

Slide 4 - Open question

Kijk naar het plaatje.
Schrijf de ontbrekende letter op.

Door een botsing had hij een gekneusde ri.....

Slide 5 - Open question

Vul de goede vorm van het woord in.

De hond van Peter was een hele ............ hond. (braaf)

Slide 6 - Open question

Vul de ontbrekende letter(s) in.

Ik vond hem een hele .......armante jongen.

Slide 7 - Open question

Heb je mijn broertje gezien? ...... is nergens te vinden.
A
Hem
B
Hij

Slide 8 - Quiz

Zet je glas niet zo op het randje. Anders valt ......... om.
A
het
B
hij

Slide 9 - Quiz

In welke zin staan de aanhalingstekens goed?
A
Amina vroeg: "Wanneer gaan we weer een keer afspreken?"
B
"Amina vroeg: Wanneer gaan we weer een keer afspreken?"
C
Amina vroeg: Wanneer gaan we weer een keer afspreken?"

Slide 10 - Quiz

Schrijf de ontbrekende letter(s) op.
Ik vind het een fasc....nerende gebeurtenis.

Slide 11 - Open question

Vul de goede vorm in van het werkwoord tussen haakjes. Gebruik de tegenwoordig tijd.

Henk is hier goed in. Daarom .............. ik deze klus aan hem uit. (besteden)

Slide 12 - Open question

Vul de goede vorm in van het werkwoord tussen haakjes. Gebruik de verleden tijd.

Wij ................... onze vrienden gisteravond op het plein. (ontmoeten)

Slide 13 - Open question

Vul de goede vorm in van het woord tussen haakjes.

We zitten aan deze mooie ................. tafel. (hout)

Slide 14 - Open question

een bijvoeglijk naamwoord
Een bijvoeglijk naamwoord zegt iets over een mens/dier/ding (dus over een zelfstandig naamwoord)
Je schrijft dit zo kort mogelijk, maar wel dat het woord
nog correct gelezen wordt. 

de stoel - rood --> de rode stoel
de foto - vergroot --> de vergrote foto
de jongen - knap --> de knappe jongen 

Slide 15 - Slide

een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord
Een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord zegt iets waar een mens/dier/ding (dus over een zelfstandig naamwoord) van gemaakt is! 
Je schrijft dit altijd met -en aan het eind

de stoel - hout --> de houten stoel
de foto - papier --> de papieren foto
het beeld - zilver --> het zilveren beeld

Slide 16 - Slide

Wat is een
bijvoeglijk naamwoord?
A
Dat zijn namen van mensen, dieren of dingen.
B
Dat zegt iets over zelfstandige naamwoorden.
C
Dat is een werkwoord.
D
Dat zegt iets over het onderwerp.

Slide 17 - Quiz

wat zijn bijvoeglijke naamwoorden?
A
de, het , een
B
slimme, mooie, rode
C
fiets, boek, volleybal
D
lopen, werken, denken

Slide 18 - Quiz

Welk woord is een stoffelijk bijvoeglijk naamwoord?
A
katoenen
B
lange
C
klein
D
nieuwe

Slide 19 - Quiz


Wat zijn de bijvoeglijke naamwoorden?
A
zonnige
B
dag
C
zonnige , leren
D
leren

Slide 20 - Quiz

Welk bijvoeglijk naamwoord is fout?
A
de grote afvalbak
B
de kleine afvalbak
C
de blauwe afvalbak
D
de grijzen afvalbak

Slide 21 - Quiz

Bijvoeglijk naamwoord.

De tiende plek is voor mij.
A
de tiende plek
B
tiende
C
voor mij
D
plek

Slide 22 - Quiz

In welke zin is het woord goed geschreven.
A
Ik maak een foto'tje van jou.
B
Ik maak een foto-tje van jou.
C
Ik maak een fotootje van jou.
D
Ik maak een fototje van jou.

Slide 23 - Quiz

'gewone' verkleinwoorden 
Van veel zelfstandige naamwoorden kun je een verkleinwoord maken.

Vaak zet je er -je, -tje, -pje of -etje achter.

huis - huisje
boom - boompje
zee - zeetje
ding - dingetje

Slide 24 - Slide

woorden die eindigen op -ng
Bij verkleinwoorden van woorden die eindigen op ng zijn er twee mogelijkheden:

Het verkleinwoord eindigt op -kje. (Let op: de ng verandert dan in nk)
camping - campinkje
pudding - puddinkje
ketting - kettinkje

Het verkleinwoord eindigt op -etje
ringetje
leerlingetje
dingetje

Slide 25 - Slide

woorden met een korte klank
Let op bij woorden als:
zon - zonnetje (zonetje)
bal - balletje (baletje)
big - biggetje (bigetje)

Als de klankgroep eindigt op een korte klank, schrijf je de volgende medeklinker dubbel.
zo nne tje
ba lle tje

De verdubbeling krijg je vaak bij dit soort woorden die eindigen op b, g, l, m, n ,r en soms op p.

Slide 26 - Slide

woorden met een lange klank aan het einde 
Als je zebratje net zo uitspreekt als ratje, dan klopt er iets niet. Dus je schrijft: zebraatje.

Bij woorden met een lange klank aan het einde, voegen we een extra klinker toe. 

auto - autootje
paraplu - parapluutje
taxi - taxietje (er komt een e bij)
café - cafeetje

Slide 27 - Slide

woorden die eindigen op y
Bij  woorden die eindigen op een y, gebruik je een apostrof (').
pony - pony'tje
baby - baby'tje

UITZONDERING 
Als een woord eindigt op meer dan één klinker, dan schrijf je geen apostrof.
jockey - jockeytje     
bureau - bureautje
cadeau - cadeautje

Slide 28 - Slide

Wat is het verkleinwoord van
het spel
A
het speltje
B
het spelletje
C
het spelje
D
de speltje

Slide 29 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de tante
A
het tantje
B
het tanttje
C
het tandetje
D
het tantetje

Slide 30 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van
(raadpleeg de regels)
de pan
A
het panje
B
het pannetje
C
het panneje
D
de pantje

Slide 31 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van raam?
A
raamtje
B
raampje
C
raamje

Slide 32 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van gang?
A
gangetje
B
gangtje
C
gangje

Slide 33 - Quiz

Het verkleinwoord van koning is koninkje?
A
waar
B
niet waar

Slide 34 - Quiz

Wat is het verkleinwoord van 'koffer'?
A
kofertje
B
kofvertje
C
koffertje
D
koffetje

Slide 35 - Quiz

In welke zin zijn de woorden goed gespeld.
A
Met Pasen gaan we naar onze Duitse familie.
B
Met Pasen gaan we naar onze duitse familie.
C
Met pasen gaan we naar onze duitse familie.
D
Met pasen gaan we naar onze Duitse familie.

Slide 36 - Quiz

In welke zin zijn de woorden goed gespeld.
A
Lillie gaat smorgens naar het plein.
B
Lillie gaat s' morgens naar het plein
C
Lillie gaat 's morgens naar het plein.
D
Lillie gaat s morgens naar het plein.

Slide 37 - Quiz

Slide 38 - Slide