Woordvolgorde zin en vraag

Woordvolgorde zin en vraag
1 / 12
next
Slide 1: Slide

This lesson contains 12 slides, with text slides.

Items in this lesson

Woordvolgorde zin en vraag

Slide 1 - Slide

Maak nu zelf een aantal zinnen en vraagzinnen

Slide 2 - Slide

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?

Slide 3 - Slide

Extra oefenen: Woordvolgorde

Slide 4 - Slide

De woordvolgorde bij een vraagzin
1. Werkwoord
2. Persoon
3. Extra informatie
Fietst
hij
naar school?

Slide 5 - Slide

vraagwoorden

Slide 6 - Slide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 7 - Slide

De woordvolgorde bij een vraagzin met een vraagwoord
1. Vraagwoord
2. Werkwoord
3. 
Persoon
4. Extra informatie
Wanneer
fietst
hij
naar school?

Slide 8 - Slide

De woordvolgorde 
1. Persoon Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Waar
4. Extra informatie
ik 
woon
in Maastricht
in het centrum 

Slide 9 - Slide

De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Extra informatie
Hij
fietst
naar school.

Slide 10 - Slide

Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.

Mohammed speelt altijd gitaar.

Slide 11 - Slide

Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin

Slide 12 - Slide