Woordvolgorde en werkwoorden

Woordvolgorde en werkwoorden
1 / 13
next
Slide 1: Slide
NT2ISK

This lesson contains 13 slides, with text slides.

time-iconLesson duration is: 60 min

Items in this lesson

Woordvolgorde en werkwoorden

Slide 1 - Slide

Planning
HUISWERK AF? CHECK
SAMEN OEFENEN MET WERKWOORDEN
WAT IS WOORDVOLGORDE?

Slide 2 - Slide

Lesdoel
Aan het eind van de les kun je laten zien wat de juiste woordvolgorde is

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Link

Waar bestaat een zin uit?
1. onderwerp (ik, jij, hij of zij, U, wij, jullie, zij)
2. werkwoord (lopen, slapen, spelen, leren, betalen...)
3. de rest van de zin

Slide 5 - Slide

Onderwerp
Wie of Wat?
Het onderwerp staat vooraan in de zin

Mohammed, Piet, de hond, de leraar, de mensen, de politie, etc.

Mohammed speelt altijd gitaar.

Slide 6 - Slide

Werkwoord
Het werkwoord is het actiewoord in de zin. Het geeft aan wat er gebeurt of wat de persoon of het ding doet.

Slide 7 - Slide

Rest van de zin
Waar, hoe, wanneer of met wie gebeurt het? 

Bijvoorbeeld:
Mohammed voetbalt zaterdags bij Blauw-zwart.

Slide 8 - Slide

De woordvolgorde in een zin
1. Persoon
2. Werkwoord
3. Extra informatie
Hij
fietst
naar school.

Slide 9 - Slide

De woordvolgorde 
1. Persoon Vraagwoord
2. Werkwoord
3.
Waar
4. Extra informatie
ik 
woon
in Maastricht
in het centrum 

Slide 10 - Slide

De woordvolgorde in een normale zin
Normale woordvolgorde:
1. Het subject
2. Het werkwoord/ de persoonsvorm (direct verb)
3. De tijd
4. ander zinsdeel
5. De plaats 
Let op: 
tijd komt 
vóór plaats!
Osama
liep
toen
snel
naar huis. 

Slide 11 - Slide

Wie doet wat wanneer en waar?

Denk aan hoofdletters!

Slide 12 - Slide

Slide 13 - Link