de toekomende tijd.

• NT2
• Middelbare school
• havo
• Leerjaar 1

Toekomende tijd

Je leert hoe je over de toekomst kunt praten

Je leert hoe je het werkwoord zullen kunt gebruiken.

1. Belofte

2. Voorstel 

3. Verwachting 

4. Voornemen

5. Noodzaak

zullen  tegenwoordige tijd

1. ik zal goed leren voor de toets.

2. Zullen we naar de Spar gaan in de pauze?

3. Zal de leestoets moeilijk zijn?

4 Ik zal goed mijn best doen bij gym.

5.Je zal moeten eten, anders ga je dood.

Zullen: vorm en betekenis

zullen is een onregelmatig werkwoord

je moet de vormen dus leren

de betekenis in de tegenwoordige tijd 

is anders dan in de verleden tijd

zullen tt                    

ik                       zal                      

jij/ u                 zult                

hij/zij/het      zal     

wij / jullie / zij             zullen  

(maar zal jij/u ?)          

            

zullen vt                    

ik                 zou                         

jij/u             zou                     

hij/zij/het zou  

   

wij / jullie / zij       zouden         

belofte, voorstel, verwachting, voornemen, noodzaak

Ik zal altijd van mijn vaderland blijven houden

Zullen we samen naar de stad gaan?

Hij zal morgen wel komen (als hij niet ziek meer is)

Ik zal jullie toets snel nakijken

Ze zal toch een bril moeten dragen.

Zullen we vanmiddag samen huiswerk maken?

1. belofte
2. voorstel
3. verwachting
4. voornemen

Hij zal toch wel op tijd zijn voor de les

1. belofte
2. voorstel
3. verwachting
4. voornemen

Ik zal morgen jouw trui meenemen

1. belofte
2. voorstel
3. verwachting
4. voornemen

Ik zal vaker gaan sporten want dat is gezond

1. belofte
2. voorstel
3. verwachting
4. voornemen

Let op!!: zullen in de toekomende tijd

We gebruiken in het Nederlands zullen niet vaak

om te praten over iets in de toekomst, maar het kan/mag wel.

Ik zal morgen komen.
Wij zullen maandag de toets maken.

Vaker kiezen we voor de tegenwoordige tijd  of gaan + infinitief:

Ik kom morgen.

Wij maken maandag de toets / we gaan maandag de toets maken.

Zouden (verleden tijd van zullen)

Zouden

1. Beleefde vraag

 

2. Advies geven

 

3. wens of geen realiteit

 

4. Onzekerheid

Zou je mij de pen willen geven? 

Zou je niet wat vroeger naar bed gaan?

Ik zou wel naar Ibiza willen!

Het zou kunnen gaan regenen!

2 x zouden

Zou je het nog een keer willen uitleggen?

Je zou eens wat gezonder moeten eten.

zouden + hulpwerkwoord + infinitief

1. Beleefde vraag
2. Advies

Stel een beleefde vraag. Gebruik daarbij 'zou(den).'

1. Wil je de muziek wat zachter zetten?
2. Kunnen jullie de volgende keer op tijd komen?
3. Mogen wij hier zitten?
4. Mag ik je fiets lenen? 

Geef een vriendelijk advies. Gebruik daarbij 'zou(den).'

1. Je moet wat minder gaan gamen.
2. Je kunt het aan de docent vragen.
3. Je moet je haar vaker wassen.
4. Ze moeten de nieuwsbrief beter lezen.

Spreek een wens uit (met zou(den)

1. Ik wil minder roken.

2. Ik lust wel een eitje.

3. Ik kan wel wat slaap gebruiken.

4. Wij willen naar Egypte met vakantie.

spreek een onzekerheid uit

1. Er wordt gezegd dat er een brand geweest is in Nieuw-Lekkerland

2. Het is mogelijk dat het morgen gaat regenen.