4. Stunde Kap. 9 hv

4. Stunde Einkaufen
1 / 26
next
Slide 1: Slide
DuitsMiddelbare schoolhavo, vwoLeerjaar 2

This lesson contains 26 slides, with interactive quiz and text slides.

time-iconLesson duration is: 50 min

Items in this lesson

4. Stunde Einkaufen

Slide 1 - Slide

Wichtige Mitteilung
Test in der Prüfungswoche besteht aus: 
- Text
- Grammatik 1., 3. & 4. Fall (voorzetsels en ontleden)

Slide 2 - Slide

Lernziele
- Du kennst einen neuen Klassensprachensatz. 
- Du kannst das Dativ erkennen und benutzen. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Satz der Woche
Kann ich etwas auf meinem Ipad nachsehen? 

Slide 5 - Slide

Wiederholung
Was wisst ihr noch über den 4. Fall? 

Slide 6 - Slide

Wat weet je nog van de 4. Fall/Dativ (4e naamval)?

Slide 7 - Open question

Zusammenfassung
Zie je een van de volgende voorzetsels staan: 
durch, für, gegen, ohne, um, bis, entlang, dan krijg je automatisch een 4e naamval en verandert de vorm van het pers.vnw (of lidwoord etc). 

Voorbeeld: 
(ich) Das Geschenk ist für mich

Geen voorzetsel = ontleden

Slide 8 - Slide

3e naamval (3.Fall/Dativ)
In Kapitel 7 heb je geleerd wanneer je een 4e naamval krijgt. In dit Kapitel leer je wanneer je een 3e naamval krijgt.






Schrijf  de informatie van de volgende dia's in je schrift!

Slide 9 - Slide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen? 
  1. Welk pers.vnw moet ik invullen?  
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond & 4e nv = lv)

Slide 10 - Slide

ik
jij
hij
zij
het
wij
1
ich
du
er
sie
es
wir
3
mir
dir
ihm
ihr
ihm
uns
4
mich
dich
ihn
sie
es
uns
jullie
zij
wie
1
ihr
sie
Sie
wer
3
euch
ihnen
Ihnen
wem
4
euch
sie
Sie
wen
Schrijf dit schema in je schrift! Of vul het schema van vorige week aan indien dit mogelijk is.

Slide 11 - Slide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw moet ik invullen? 
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv = ond, 3e = meew.vw, 4e nv = lv)

Slide 12 - Slide

Welke voorzetsels zijn er in de 4e nv?
durch
für
gegen 
ohne
um
bis
entlang
Dativ (3. Fall)
mit = met
nach = na, naar
bei = bij
seit = sinds
von = van, door
zu = naar, tot, bij
aus = uit
außer = behalve
entgegen = tegemoet
gegenüber = tegeover
Akkusativ (4. Fall)
durch = door
für = voor
gegen = tegen
ohne = zonder
um = om
bis = tot
entlang = langs
Präpositionen = voorzetsels (aufschreiben!)

Slide 13 - Slide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e naamval. 
1. Hij - Ich habe mich mit ....... getroffen. 
2. jullie - Außer ....... kommen alle zur Party. 

Schrijf de antwoorden in je schrift!


Slide 14 - Slide

Zie je een van deze voorzetsels staan, krijg je automatisch een 3e naamval. 
1. Hij - Ich habe mich mit ihm getroffen. 
2. jullie - Außer euch kommen alle zur Party. 


 Had je het goed? 


Slide 15 - Slide

Wat moet ik doen om de naamval te bepalen?
  1. Welk pers.vnw/vragend.vnw etc moet ik invullen? 
  2. Staat er een voorzetsel in de zin? 
  3. Geen voorzetsel = ontleden (1e nv 4e nv = lv)

Slide 16 - Slide

Dus......Geen voorzetsel = ontleden
Onderwerp = 1. Fall (Nominativ)

Welke vraag moet je stellen om het onderwerp te vinden? 

Slide 17 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden (aufschreiben!)
Onderwerp = 1. Fall (wie/wat + gezegde)
Vb. 
zij- ....... hat euch gesehen. 
Wie/wat heeft gezien? - zij (onderwerp) = sie



Slide 18 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden
Lijd.vw = 4. Fall (Akkusativ)

Welke vraag moet je stellen om het lv te vinden? 

Slide 19 - Slide

Geen voorzetsel = ontleden (aufschreiben!)
Lijdend voorwerp= 4. Fall (wie/wat + gezegde + ond). 
Vb. 
hij - Ich habe ....... gesehen. 
Wie/wat + heb ik gezien? - hem (lv) = ihn

Slide 20 - Slide

Geen voorzetsel is ontleden
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ)

Welke vraag stel je om het mw.vw te vinden? 

Slide 21 - Slide

Geen voorzetsel is ontleden (aufschreiben!)
Meewerkend voorwerp= 3. Fall (Dativ) aan wie/voor wie? 
Vb. 
zij - Ich habe .... das Geschenk gegeben. 
Aan/voor wie? haar = ihr

Slide 22 - Slide

Üben
1 wij             Diese Lehrerin kann _______ nicht leiden.
2 jij               Ich werde ______ morgen anrufen.
3 jullie        Ellen hat _______ gerade gerufen.
4 zij (ev)     Wo ist Anne? Ich suche _______.
5 zij (mv)    Was sind das für Leute? Ich kenne _______ nicht.
6 hij              Der Player ist toll. Ich möchte ______ sofort kaufen.
7 u                Ich habe ______ schon lange nicht mehr gesehen!
8 jij               Was trinkst ______? Cola?
9 ik                 Rufst du ______ an, wenn du es weißt?


Slide 23 - Slide

Üben
Vind je de grammatica lastig kun je nu nog extra uitleg krijgen/oefenen. Snap je het? Ga dan op de volgende websites oefenen: 

Klaar met online oefenen? Maak dan de opdrachten in het boek (zie volgende dia). 

Slide 24 - Slide

Üben
Mache die Aufgabe: 22, 23, 24 & 26 auf Seite 116 und korrigiere sie (die Antworten findest du in der geteilten Drivemappe)

Slide 25 - Slide

Hausaufgaben
- Neem de grammatica nog eens goed door en bepaal welk(e) onderde(e)l(en) je nog lastig vindt, schrijf dit in je schrift. 

Slide 26 - Slide