Semaine 2 + 3

1 / 25
next
Slide 1: Slide
FransMiddelbare schoolvwoLeerjaar 2

This lesson contains 25 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide


Wat gaan we doen:

> doel van de les


Passé Composé ( werkwoordtijd, te gebruiken bij spreekvaardigheid)

> spreekvaardigheid



Slide 2 - Slide

Deze les leer je over de Franse werkwoordtijd 
Passé Composé (voltooide tijd)

Je gaat informatie opzoeken, oefenen met een testje en gebruiken bij spreekvaardigheid. 

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Opdracht:

Per tweetal 1 mobiel

> zoek informatie op over de Franse werkwoordtijd 

Passé Composé

Noteer stapsgewijs hoe je deze tijd gebruikt en noteer enkele voorbeelden
timer
5:00

Slide 5 - Slide

LE PASSÉ COMPOSÉ 

Slide 6 - Slide

Wat is een passé composé?
De passé composé is hetzelfde als in het Nederlands de V.T.T.
Oftewel: onderwerp + vorm van zijn of hebben + voltooid deelwoord.
Bijvoorbeeld: ik heb gelopen / wij hebben gefietst / zij zijn gegaan

In het Frans is de passé composé (V.T.T.): 
onderwerp + vorm van avoir + voltooid deelwoord

Slide 7 - Slide

De passé composé
bestaat uit 2 delen:

1: Hulpwerkwoord avoir 

2: Voltooid deelwoord

Slide 8 - Slide

Hoe maak je een passé composé?
STAPPENSCHEMA

Slide 9 - Slide

STAP 1
Je gaat de passé composé maken met 
 avoir:
j'ai                                        nous avons
tu as                                    vous avez
il/elle/on a                        ils/elles ont

Slide 10 - Slide

STAP 2
Maak het voltooid deelwoord: 
regarder: regarder
regard + é

Slide 11 - Slide

Voltooid deelwoord zelf maken:







  • Je werkwoord eindigt op -er: haal -er weg, zet er é voor in de plaats.
    Bijvoorbeeld: regarder  --> regarder --> regard --> regardé
  • Maar, bij onregelmatige werkwoorden verandert de vorm.
Bijvoorbeeld: 
avoir > eu (gehad)                       faire > fait (gedaan)
être > été         (geweest)
  

Slide 12 - Slide

Let op:


Het werkwoord gaan = aller

Ik ben gegaan > je suis allé

Hier is het hulpwerkwoord dus être (zijn)

Slide 13 - Slide

Oefen nu in 2-tallen de vervoeging van het werkwoord "avoir"zodat je alle vormen kent.

Slide 14 - Slide

Elle (regarder) passé composé) un film sur Netflix
A
a regardé
B
as regardé
C
avons regardé
D
ai regardé

Slide 15 - Quiz

Elles... (parler)
(passé composé) avec son frère
A
ont parlé
B
a parlé
C
as parlé
D
ai parlé

Slide 16 - Quiz

Ils (envoyer =verzenden) (passé composé) une lettre
A
ont envoyé
B
avons envoyé
C
a envoyé
D
avez envoyé

Slide 17 - Quiz

J' (être) ( passé composé) en France
A
avons été
B
ai été
C
ont été
D
as été

Slide 18 - Quiz

elle (avoir)(passé composé) un cadeau
A
a eu
B
avons eu
C
ai eu
D
as eu

Slide 19 - Quiz

Tu ( habiter)(passé composé) à Leeuwarden
A
a habité
B
avons habité
C
as habité
D
ai habité

Slide 20 - Quiz

vous (faire) passé composé) une exercice
A
ai fait
B
avons fait
C
ont fait
D
avez fait

Slide 21 - Quiz

Qu’est-ce que tu as fait pendant le week-end?

Slide 22 - Slide

Gebruik in je manuel p. 18 

plaatje 1>   eten = manger

plaatje 2> skieën = faire du ski

plaatje 3> chillen = 

plaatje 4> bezoeken = visiter

plaatje 5+6 > het zwembad = la piscine / de bios = le cinéma 

plaatje 7 > winkelen = 

Beantwoordt nu de vraag: Qu'est-ce que tu as fait pendant les vacances de Noël?

Slide 23 - Slide

Qu’est-ce que tu as fait pendant les vacances de Noë?
Gebruik in je manuel p. 18

plaatje 1> eten = manger
plaatje 2> skieën = faire du ski
plaatje 3> chillen =
plaatje 4> bezoeken = visiter
plaatje 5+6 > het zwembad = la piscine / de bios = le cinéma
plaatje 7 > winkelen =
Beantwoordt nu de vraag: Qu'est-ce que tu as fait pendant les vacances de Noël?






Slide 24 - Slide




Leesvaardigheid / Luistervaardigheid 
 

Slide 25 - Slide