hoofdstuk 2 toets voorbereiding kader

1 / 54
next
Slide 1: Slide
NederlandsMiddelbare schoolvmbo b, kLeerjaar 1

This lesson contains 54 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

Slide 1 - Slide

Vandaag staat op het programma
  • de toets - wat is dat nou?
  • herhaling 

Slide 2 - Slide

Toets H2 
Lezen
Woordenschat
Taalverzorging

Slide 3 - Slide

Lezen: alinea's

Slide 4 - Slide

Alinea's

Slide 5 - Slide

Alinea's
Een tekst is meestal verdeeld in stukjes. Dit noemen we alinea's.

Slide 6 - Slide

Alinea's
Een alinea bestaat uit meerdere zinnen die allemaal over hetzelfde onderwerp gaan.

Slide 7 - Slide

Een alinea begint ALTIJD op een nieuwe regel
A
Juist
B
Onjuist

Slide 8 - Quiz

Waarom heb je alinea's?
A
Omdat iedere alinea over een ander deel van het onderwerp gaat
B
Omdat de tekst daardoor overzichtelijker wordt

Slide 9 - Quiz

Na een alinea heb je altijd een witregel?
A
Juist
B
Onjuist

Slide 10 - Quiz

Wat wordt er bedoeld als de eerste regel van een nieuwe alinea een stukje inspringt?

Slide 11 - Open question

Hoeveel alinea's zijn dit?

Slide 12 - Slide

Hoeveel alinea's zie je? En waar zie je dat de regel inspringt

Slide 13 - Slide

Hoe vind je het onderwerp van een tekst?

Slide 14 - Mind map

Waar of niet waar?
Een alinea begint altijd op een nieuwe regel
A
Waar
B
Niet waar

Slide 15 - Quiz

Voorbeeld

Slide 16 - Slide

Voorbeeld

Slide 17 - Slide

Hoe ziet een alinea er meestal uit?
A
een paar woordjes
B
1000 woorden
C
een paar zinnen
D
3 pagina's

Slide 18 - Quiz

Waar of niet waar?
Een alinea gaat over een deel van het onderwerp
A
Waar
B
Niet waar

Slide 19 - Quiz

Eerste zin
De belangrijkste informatie staat vaak in de eerste zin van de alinea.

Slide 20 - Slide

Je weet nu...
  • Een alinea begint altijd op een nieuwe regel
  • Soms springt de eerste regel van een alinea in  
  • Soms wordt er een regel overgeslagen tussen alinea's
  • Elke alinea gaat over een stukje van het onderwerp
  • De belangrijkste informatie van een alinea staat meestal in de eerste zin

Slide 21 - Slide

Heb je nog een vraag over dit onderwerp?

Slide 22 - Mind map

Woordenschat

Slide 23 - Slide

(synoniem)

BETEKENIS ZOEKEN

Slide 24 - Slide

Als je niet weet wat een woord betekent: zoek in de tekst naar een omschrijving.
Betekenis zoeken

Slide 25 - Slide



Ruben werd fameus, een bekend persoon, door het winnen van de olympische medaille. 


Betekenis zoeken

Slide 26 - Slide



Ruben werd fameus, een bekend persoon, door het winnen van de olympische medaille. 


Betekenis zoeken: tussen haakjes of komma's

Slide 27 - Slide



Alle acteurs zijn naar de première van de film gekomen. Acteurs zijn vaak aanwezig als een film voor de eerste keer vertoond wordt. 
Betekenis zoeken: in de volgende zin

Slide 28 - Slide



De bekende profvoetballer laat zijn zaken regelen door iemand anders. Deze manager werkt ook voor andere voetballers. 
Betekenis zoeken

Slide 29 - Slide



De bekende profvoetballer laat zijn zaken regelen door iemand anders. Deze manager werkt ook voor andere voetballers. 
Betekenis zoeken: in de vorige zin

Slide 30 - Slide

  • tussen haakjes of komma's
  • in de volgende zin
  • in de vorige zin
Betekenis zoeken: 3 plekken

Slide 31 - Slide

persoonsvorm zoeken

Slide 32 - Slide

1. Wanneer je langdurig pijn hebt, moet je naar de huisarts gaan.

Slide 33 - Open question

2. Ze at haar pizza op, terwijl ze tv zat te kijken.

Slide 34 - Open question

3. Ik weet dat jij gespijbeld hebt.

Slide 35 - Open question

4. Weet jij al wanneer je dat proefwerk moet maken?

Slide 36 - Open question

5. Hoewel het weinig uitmaakt, had ik toch voor dit type spijker gekozen.

Slide 37 - Open question

6. Je kunt wel zien, dat hij gek op haar is.

Slide 38 - Open question

eindigt het woord 
op een -d of een -t

Slide 39 - Slide

 D of T? VERLENGINGSREGEL!

Slide 40 - Slide

DOEL

VERLENGINGSREGEL (verlengproef)

KENNEN EN KUNNEN GEBRUIKEN

- je kunt bepalen of een woord op

een -t of een -d eindigt

Slide 41 - Slide

Een paar_ loopt graag in de wei
A
paard
B
paart

Slide 42 - Quiz

Een leeuw heeft een lange staar_
A
staard
B
staart

Slide 43 - Quiz

Een slak en een pa_ zijn graag 's nachts wakker
A
pad
B
pat

Slide 44 - Quiz

Het liefs_ eet ik chocolade-ijs
A
liefsd
B
liefst

Slide 45 - Quiz

De haan kraait vroeg in de ochten_
A
ochtend
B
ochtent

Slide 46 - Quiz

Welke regel heb je in de vorige vragen steeds toegepast?

Slide 47 - Mind map

Ik weet wanneer een woord met een d of t moet.
Ja
Nee
Een beetje

Slide 48 - Poll

Ik-vorm in de tegenwoordige tijd
- De ik-vorm is een werkwoord met -en eraf. (denken --> ik denk)
Maar:
- Een ik-vorm eindigt nooit op een v of een z. (proeven--> ik proef. Lezen--> ik lees
- Een ik-vorm heeft nooit twee medeklinkers. (rennen --> ik ren. Stressen --> ik stres

Slide 49 - Slide

Wat is de ik-vorm van het werkwoord: kopen: ik ....

Slide 50 - Open question

Noem de ik-vorm van het werkwoord profiteren. Ik....

Slide 51 - Open question

Noem de ik-vorm van het werkwoord updaten: ik ...

Slide 52 - Open question

Ik kan de ik-vorm van een werkwoord goed spellen.
Ja
Nee
Een beetje

Slide 53 - Poll

Ik ben klaar voor de toets volgende week.
Ja
Nee
Ik moet nog wel leren

Slide 54 - Poll