Persoonsvorm tegenwoordige tijd
Er zijn drie mogelijkheden:
- Stam (ik)
- Stam + t (jij, hij, zij, het)
- Stam + en (wij, jullie, zij)
Let op: Bij een vraagzin met 'jij' is het alleen de stam. Dus: Loop jij naar school?
Voorbeeld: Beantwoordt hij zijn appjes niet? (PV TT: stam+T)