VEIL 05

Waarvan is een doorgetrokken streep een voorbeeld?

A
lengtemarkering.
B
dwarsmarkering.
C
Overige markering.
1 / 35
next
Slide 1: Quiz

This lesson contains 35 slides, with interactive quizzes.

Items in this lesson

Waarvan is een doorgetrokken streep een voorbeeld?

A
lengtemarkering.
B
dwarsmarkering.
C
Overige markering.

Slide 1 - Quiz

Wat zijn accommodatiestoornissen?

A
Stoornissen in het aanpassen aan licht en donker.
B
Stoornissen in het scherp zien.
C
Stoornissen in het volgen van voorwerpen in beweging.

Slide 2 - Quiz

Welke strepen worden vaak ter inleiding van een doorgetrokken streep toegepast?
A
kanalisatiestrepen.
B
waarschuwingsstrepen.
C
Zigzag strepen.

Slide 3 - Quiz

Welke verlichting is het meest geschikt om in het donker verticale vormen beter zichtbaar te maken?
A
Openbare straatverlichting.
B
dimlicht.
C
richtlicht.

Slide 4 - Quiz

Waarmee dient een bestuurder bij bord A1 van Bijlage 1 RVV’90 verkeersinzichtelijk het meest rekening te houden?

A
Andere bestuurders die voortijdig afremmen, zodat zij 50 km/h rijden bij het bord.
B
Bromfietsers op de rijbaan.
C
Het plotseling snelheid verminderen door andere bestuurders bij of na het bord.

Slide 5 - Quiz

Wat valt onder passieve veiligheid?

A
ABS.
B
mistachterlicht.
C
Valbeugels van een motorfiets.

Slide 6 - Quiz

‘Verkeersvesten’ van wegwerkers zijn vaak voorzien van zowel retro-reflecterend als van fluorescerend materiaal. Wanneer is het fluorescerende materiaal van belang?
A
Bij nacht.
B
Bij schemering.
C
Bij dag.

Slide 7 - Quiz

Wat zijn ‘statische factoren’ in het verkeersbeeld?

A
Wettelijke regelingen, wegbebakening en wegmarkering.
B
Onzekere factoren.
C
Beide antwoorden zijn juist.

Slide 8 - Quiz

Wat is de verkeersinzichtelijke betekenis van bord C7 van Bijlage 1 RVV’90?

A
Als u deze weg inrijdt, moet u rekening houden met drempels, waardoor de lading kan beschadigen.
B
Het ontbreken van wisselplaatsen waar vrachtauto’s elkaar kunnen passeren.
C
Na het passeren van dit bord moet u rekening houden met een smalle bochtige weg, waarop grote voertuigen kunnen rijden die u vanwege de grootte niet kunt inhalen.

Slide 9 - Quiz

Welke van de onderstaande gegevens zal de waarneming beïnvloeden?

A
coördinatievermogen.
B
inschattingsvermogen.
C
snelheid.

Slide 10 - Quiz

Waardoor wordt het grootste aantal files veroorzaakt?
A
Wegwerkzaamheden en overige oorzaken.
B
verkeersongevallen.
C
De spits.

Slide 11 - Quiz

Waardoor kan onder andere de waarneembaarheid van kruispunten het beste worden verhoogd?
A
Borden, zigzag strepen en drempels.
B
Doorgetrokken strepen, waarschuwingsstrepen en stopstrepen.
C
Verkeersborden, verkeerslichten en verkeersdruppels.

Slide 12 - Quiz

Welke principes gelden voor het ontwerp van een veilig wegennet?

A
Algemeen toegankelijk voor een ieder, homogeen gebruik en een duidelijke structuur.
B
Functioneel gebruik, homogeen gebruik en voorspelbaar gedrag.
C
Berijdbaarheid, overzichtelijkheid en goed waarneembaar.

Slide 13 - Quiz

Wat is de kans bij een ongeval betrokken te raken na het drinken van drie standaardglazen alcohol?
A
Drie keer groter dan normaal.
B
Vier à vijf keer groter dan normaal.
C
Er is geen effect, zolang onder de wettelijke norm gebleven wordt.

Slide 14 - Quiz

Wanneer is er sprake van een vrij liggend fietspad?
A
Als de afscheiding tussen rijbaan en fietspad wordt gevormd door een berm.
B
Als de afscheiding tussen rijbaan en fietspad wordt gevormd door een smalle afscheiding.
C
Indien het fietspad gelijk ligt met het voetpad.

Slide 15 - Quiz

Welke van de volgende mogelijkheden bevatten tijdelijke beperkingen?

A
Kennis, ziekte en gezichtsvermogen.
B
Gevolgen van alcoholgebruik, stress en rijervaring.
C
Beperkt gehoor, gevolgen van medicijngebruik en leeftijd.

Slide 16 - Quiz

Wat is verkeersinzichtelijk gezien het grootste gevaar na het passeren van bord J29 van Bijlage 1 RVV’90?

A
Dat bestuurders nu rekening moeten houden met inhalende tegenliggers.
B
Dat er geen gescheiden rijbanen meer zijn.
C
Links en rechts afslaande bestuurders.

Slide 17 - Quiz

Wat zijn de meest bepalende componenten bij het ontstaan van wintersmog?

A
Ammoniak en stikstofoxiden.
B
Stikstofoxiden en ozon.
C
Zwaveldioxiden en aerosolen.

Slide 18 - Quiz

Wat zijn de effecten van rijden in mist?
A
concentratieproblemen.
B
De snelheidsverschillen worden groter.
C
De snelheid neemt af.

Slide 19 - Quiz

Onderscheid kunnen maken tussen de verschillende informatiedelen. Onder welk taakproces valt dit ?

A
evalueren.
B
waarnemen.
C
beslissen.

Slide 20 - Quiz

Wat wordt gerekend tot de verkeerstaak van de bestuurder?

A
De herkenning van verkeerssituaties, waarbij de bestuurder uit bepaalde gedragingen moet kiezen en dit daarna moet uitvoeren.
B
Het onderkennen van verkeersopgaven, waarmee de bestuurder voor, tijdens en na zijn verkeersdeelname kan worden geconfronteerd.
C
Het opnemen van informatie over verkeerssituaties en deze informatie vervolgens interpreteren en verwerken.

Slide 21 - Quiz

Wat zijn nadelen van markeringen?

A
Glad, bij regen slechter zichtbaar.
B
Kostbaar, brengen tweewielers in onbalans.
C
Niet goed waarneembaar, moeilijk te verwijderen.

Slide 22 - Quiz

Wat is de overeenkomst tussen bermvrees en obstakelvrees?

A
De snelheid waarmee wordt gereden.
B
Er is geen overeenkomst, het zijn twee totaal verschillende zaken.
C
Niet iedere bestuurder heeft er last van.

Slide 23 - Quiz

Wat kan de bestuurder verkeersinzichtelijk verwachten bij bord D4 van Bijlage 1 RVV’90?

A
Dat er een kruispunt is.
B
Dat hij een eenrichtingsweg inrijdt waar aan beide zijden voertuigen geparkeerd staan.
C
Dat van beide zijden bestuurders kunnen naderen.

Slide 24 - Quiz

Waar bent u mee bezig als u een auto van rechts ziet naderen en overweegt gas terug te nemen?

A
Een verkeersopgave.
B
Een verkeerssituatie.
C
Een beslissing.

Slide 25 - Quiz

Waar wordt een VOP niet toegepast?

A
Waar 15 % van de motorvoertuigen sneller rijdt dan 50 km/h.
B
Bij rotondes.
C
Waar verwacht kan worden dat voetgangers en automobilisten zich aan de regels houden.

Slide 26 - Quiz

Wat valt onder risicovolle gebieden?

A
Ongevalplaatsen en erven.
B
Plaatsen waar aan de weg wordt gewerkt en de omgeving van een ziekenhuis.
C
Winkelcentra en schoolpleinen.

Slide 27 - Quiz

In welk jaargetijde maakt u over het algemeen de meeste kans op een ‘onverwachte’ slippartij?

A
In de winter tijdens een hevige sneeuwbui.
B
In de herfst als de bladeren van de bomen vallen.
C
In de zomer bij de eerste regenbui na een langere periode van droogte.

Slide 28 - Quiz

Wanneer vindt de afstelling van de spiegels plaats?
A
Na het instellen van de zithouding.
B
Vlak voor het wegrijden.
C
Na het instellen van de zit- en stuurhouding.

Slide 29 - Quiz

Wat kan het gevolg zijn van het gebruiken van alcohol?

A
Langere remweg bij een noodstop.
B
Het trager reageren en het langer op één punt blijven van het oog.
C
Het vlotter reageren en het korter op één punt blijven van het oog.

Slide 30 - Quiz

Welke factoren kunnen van invloed zijn op de gedragskeuzes?

A
De bestuurder zelf.
B
Andere verkeersdeelnemers.
C
Beide antwoorden zijn juist.

Slide 31 - Quiz

Waarom wordt wegverkanting toegepast?
A
Om afschot te creëren.
B
Om middelpuntvliedende kracht in een bocht te compenseren.
C
Om het effect van middelpuntvliedende kracht in een bocht te gebruiken voor een beter wegcontact.

Slide 32 - Quiz

Wat is de verkeersinzichtelijke betekenis van bord J1 van Bijlage 1 RVV’90?

A
Rekening houden met kuilen en gaten.
B
Let op afgevallen lading en fietsers met vetergang.
C
Weg met beperkt draagvermogen.

Slide 33 - Quiz

Wat is bij benadering de snelheid waarmee alcohol in het lichaam wordt afgebroken?

A
0,15 promille per uur.
B
0,25 promille per uur.
C
0,50 promille per uur.

Slide 34 - Quiz

Jonge bestuurders vertonen vaak roekeloos gedrag en lijken geen gevaar te kennen. Netjes en veilig rijden lijkt niet te horen bij een bepaalde leeftijdsgroep. Rijdt een jongere ‘volgens het boekje’ dan wordt hij door de anderen als een watje beschouwd. Waarvan is dit een voorbeeld?
A
referentiekader.
B
Houding, attitude of mentaliteit.
C
Antisociaal verkeersgedrag.

Slide 35 - Quiz