Nederlands

Nederlands
1 / 47
next
Slide 1: Slide
NederlandsBasisschoolGroep 8

This lesson contains 47 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 190 min

Items in this lesson

Nederlands

Slide 1 - Slide

This item has no instructions

Wat is de stam van beloven
A
belof
B
beloof
C
belov
D
beloov

Slide 2 - Quiz

This item has no instructions

Hoe vind je de stam van een werkwoord?
A
Door -en van het hele werkwoord te halen
B
Door er de ik-vorm van te maken
C
Door goed te zoeken
D
Door het in de tt te zetten

Slide 3 - Quiz

This item has no instructions

Waar staat de stam van een werkwoord?
A
fietst
B
loopt
C
ren
D
beantwoordt

Slide 4 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is juist?
A
mn kat is ziek
B
Mijn kat is siek
C
Me kat is ziek.
D
Mijn kat is ziek.

Slide 5 - Quiz

This item has no instructions

De stam van branden is...
A
brandt
B
brant
C
brand
D
brandd

Slide 6 - Quiz

This item has no instructions

Wanneer schrijft je stam +t



A
hij/zij .....
B
...... jij?
C
......je?
D
ik ....

Slide 7 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van schuren
A
schuur
B
schur

Slide 8 - Quiz

This item has no instructions

Welke regel hoort erbij?

Ik VIND chocolade erg lekker

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord

Slide 9 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord

fietsen?
A
fietsen
B
fiets
C
fietst
D
gefietst

Slide 10 - Quiz

This item has no instructions

Welke regel hoort erbij?

Wij BEGRIJPEN de vraag niet

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord

Slide 11 - Quiz

This item has no instructions

Welke regel hoort erbij?

Jij SNAPT het wel

A
stam
B
stam + t
C
hele werkwoord

Slide 12 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord

sporten?
A
sporte
B
gesport
C
sporten
D
sport

Slide 13 - Quiz

This item has no instructions


Wat is de stam van 'slapen'?
A
slaapt
B
slaap
C
slapen
D
sliep

Slide 14 - Quiz

Antwoord B: slaap.

Wat is de stam van 'kopen'?
A
kop
B
koop
C
koopt
D
kopen

Slide 15 - Quiz

Antwoord B: koop.
Welke regel pas je toe bij:
de jij-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 16 - Quiz

This item has no instructions

Welke regel pas je toe bij:
wij
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 17 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste STAM?
A
Verv
B
Verf
C
Verven
D
Verfde

Slide 18 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste STAM?
A
Loop
B
Lop
C
Lopen
D
Gelopen

Slide 19 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de juiste STAM?
A
Fluit
B
Fluiten
C
Gefluit
D
Fluitt

Slide 20 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord

springen?
A
gesprongen
B
springen
C
spring
D
sprongen

Slide 21 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is goed?
A
Ze gaan lunchen en ze gaan winkelen.
B
Ze gaan lunchen en ze winkelen gaan.

Slide 22 - Quiz

This item has no instructions

Kies de zin.
A
Dit is mijn keel
B
Dit is mijn buik
C
Dit is mijn hoofd
D
Dit is mijn mond

Slide 23 - Quiz

This item has no instructions

Kies de zin.
A
Ik hoest
B
Ik heb keelpijn
C
Ik ben verkouden
D
Ik nies

Slide 24 - Quiz

This item has no instructions

Welke zin is goed?
A
ik heet Muaz.
B
Ik heet Muaz.
C
ik Heet Muaz.
D
Ik heet muaz.

Slide 25 - Quiz

This item has no instructions

Kies de zin.
A
Ik heb buikpijn
B
Ik heb keelpijn
C
Ik heb kiespijn
D
Ik heb oorpijn

Slide 26 - Quiz

This item has no instructions

Kies de zin.
A
Ik nies
B
Ik adem
C
Ik voel
D
Ik hoest

Slide 27 - Quiz

This item has no instructions

Kies de zin
A
Ik heb koorts
B
Ik heb buikpijn
C
Ik ben verkouden
D
Ik heb griep

Slide 28 - Quiz

This item has no instructions

Kies de zin
A
Ik heb koorts
B
Ik heb hoofdpijn
C
Ik ben ziek
D
Ik heb bloed

Slide 29 - Quiz

This item has no instructions

Een zin begint met een hoofdletter
A
Goed
B
Fout

Slide 30 - Quiz

This item has no instructions

Welke regel pas je toe bij:
de ik-vorm
A
STAM
B
STAM + T
C
HELE WERKWOORD

Slide 31 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een goede zin?
A
Mijn zus koopt kaas.
B
Kaas mijn zus koopt.
C
Het koopt mijn zus kaas.
D
Het kaas koopt mijn zus.

Slide 32 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van bonzen
A
bons
B
bonz

Slide 33 - Quiz

This item has no instructions

Wat is een goede zin?
A
Het meisje eet tien koekjes.
B
Tien koekjes het meisje eten.
C
Het meisje tien koekjes eten.
D
Het meisje eten tien koekjes.

Slide 34 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord dromen?
A
gedroomd
B
droom
C
droomde
D
dromen

Slide 35 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord slapen?
A
slaap
B
slapen
C
sliep
D
geslapen

Slide 36 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord maken?
A
gemaakt
B
maakten
C
maakt
D
maak

Slide 37 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord drukken?
A
drukken
B
druk
C
gedrukt
D
drukte

Slide 38 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord oefenen?
A
oefen
B
oefenen
C
geoefend
D
oefende

Slide 39 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord schrijven?
A
schrijf
B
schrijven
C
geschreven
D
schreef

Slide 40 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord vragen?
A
vroeg
B
vraag
C
gevraagd
D
vragen

Slide 41 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord liggen?
A
liggen
B
lig
C
gelegen
D
lag

Slide 42 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord lachen?
A
lach
B
gelachen
C
lachte
D
lachen

Slide 43 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord praten?
A
praat
B
praten
C
gepraat
D
praatte

Slide 44 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord knippen?
A
knip
B
geknipt
C
knippen
D
knipte

Slide 45 - Quiz

This item has no instructions

Wat is de stam van het werkwoord denken?
A
gedacht
B
denken
C
denkt
D
denk

Slide 46 - Quiz

This item has no instructions

Schrijf de dagen van de week

Slide 47 - Open question

This item has no instructions