SO Regeling 4H

SO Regeling 4HV
Begrippen en gebruik Binas

Basisstof 1 t/m 4
1 / 29
next
Slide 1: Slide
BiologieMiddelbare schoolhavoLeerjaar 4

This lesson contains 29 slides, with interactive quizzes and text slide.

time-iconLesson duration is: 30 min

Items in this lesson

SO Regeling 4HV
Begrippen en gebruik Binas

Basisstof 1 t/m 4

Slide 1 - Slide

Hormonen zijn:
A
Signaalmoleculen die door hormoonklieren worden afgegeven
B
Signaalmoleculen die door normale klieren worden afgegeven
C
Signaalmoleculen die door spieren worden afgegeven
D
Hormoonklieren

Slide 2 - Quiz

Glucose gehalte in het bloed blijft constant
Stoffen in het bloed die de werking van bepaalde organen regelen
Hormoon dat in de 
bijniermerg wordt gemaakt
Suiker die vooral in lever en spieren wordt opgeslagen
Orgaanstelsel in het lichaam dat uit een aantal hormoonklieren bestaat
eilandjes van Langerhans
hormonen
adrenaline
hormoonstelsel
glycogeen

Slide 3 - Drag question

Wat is positieve terugkoppeling?
A
Regelkring waarin een toename van het resultaat het proces versterkt
B
Regelkring waarin een toename van het resultaat het proces verzwakt
C
Regelkring waarin een toename van het resultaat een remming van het proces veroorzaakt
D
Regelkring waarin een toename van het resultaat een toename van het proces veroorzaakt

Slide 4 - Quiz

Bij welke zenuwcel loopt de
impuls van het CZ naar
een spier of klier?
A
gevoelszenuwcel
B
schakelcel
C
bewegingszenuwcel

Slide 5 - Quiz

Wat gebeurt er in de actiefase,
depolarisatie (3) als een impuls
wordt doorgegeven?


A
Door stimulering openen extra Na+ poorten
B
Na+ kanaal gaat open
C
K+ kanaal gaat open
D
Na+ en K+ poorten gesloten

Slide 6 - Quiz

Wat is homeostase?
A
een negatieve terugkoppeling van een regelkring
B
een positieve terugkoppeling van een regelkring
C
het in stand houden van een dynamisch evenwicht in het lichaam

Slide 7 - Quiz

Regelkringen vind je zowel in het hormoonstelsel als in het zenuwstelsel.
Wat is het effect als er in een regelkring alleen maar + staat?
A
Positieve terugkoppeling: versterking van het resultaat.
B
Negatieve terugkoppeling: een evenwicht.

Slide 8 - Quiz

Wat is de regelkring?
A
actie-verwerken-meten-actie-verwerken-actie
B
meten-verwerken-actie-meten-verwerken-actie
C
verwerken-meten-actie-verwerken-meten-actie-
D
meten-verwerken-actie-verwerken-actie-meten

Slide 9 - Quiz

Wat is het doelwitorgaan van glucagon?
A
Lever
B
Alvleesklier
C
Hypofyse
D
Maag

Slide 10 - Quiz

Wat is het doelwitorgaan van adrenaline?
A
Lever
B
Skeletspieren
C
Hart en bloedvaten
D
Ogen

Slide 11 - Quiz

Wat is het doelwitorgaan van EPO?
A
Het beenmerg
B
De nier
C
De hypofyse

Slide 12 - Quiz

Wat is het doelwitorgaan van oestrogeen?
A
hypofyse
B
eierstok
C
baarmoeder
D
Hypofyse en baarmoeder

Slide 13 - Quiz

Het hormoon-receptorcomplex kan zowel binnen als buiten de cel ontstaan
A
Juist
B
Onjuist

Slide 14 - Quiz

Gerrit heeft struma door voeding met te weinig jood.
Hoe is zijn TSH concentratie?
Is hij eerder te dik of te dun?
A
Hoge TSH concentratie te dik
B
Hoge TSH concentratie te dun
C
Lage TSH concentratie te dik
D
Lage TSH concentratie te dun

Slide 15 - Quiz

Als insuline bindt aan een receptor
zorgt het ook dat cellen glucose
opnemen. Wat voor soort hormoon
is insuline?
A
een steroïdhormoon
B
een peptidehormoon

Slide 16 - Quiz

Herhaling 3:
Iemand met diabetes type II (ouderdomssuikerziekte) produceert evenveel insuline als een gezond persoon. Echter wordt de glucose minder goed in hun cellen opgenomen. Hoe komt dit?
A
de insulinereceptor ligt in de cel
B
de insulineplekken zijn bezet door een ander hormoon
C
de receptoren zijn minder gevoelig voor insuline
D
door afbraak van bèta-cellen in de alvleesklier

Slide 17 - Quiz

Welk neuron is
een sensorisch
neuron?
A
Neuron 1
B
Neuron 2
C
Neuron 3

Slide 18 - Quiz

Wat is de volgorde van neuronen in een reflexboog?
A
Motorneuron - schakelcel - sensorische neuron
B
Schakelcel - motorneuron - sensorische neuron
C
Sensorische neuron - motorneuron - schakelcel
D
Sensorische neuron - schakelcel - motorneuron

Slide 19 - Quiz

Gliacellen ondersteunen de neuronen. Wat kunnen gliacellen wel dat de meeste neuronen niet kunnen?
A
Gliacellen kunnen zelf voedsel aanmaken
B
Gliacellen kunnen zich delen
C
Gliacellen kunnen zelfstandig verplaatsen
D
Gliacellen kunnen prikkels opvangen

Slide 20 - Quiz

Impulsoverdracht verloopt van het postsynaptisch neuron naar het presynaptisch neuron.
A
juist
B
onjuist

Slide 21 - Quiz

Wat is een impuls?
A
Een signaal uit de omgeving
B
Een elektrisch signaal in de huid
C
Soort elektrische signalen die zenuwcellen kunnen ontvangen, geleiden en doorgeven
D
Invloed uit het milieu op een organisme

Slide 22 - Quiz

De impuls kan doorgegeven worden van zenuwcel.....
A
A naar B
B
B naar A
C
van A naar B en terug

Slide 23 - Quiz

Het orthosympatische zenuwstelsel is een onderdeel van het ... zenuwstelsel.

A
autonome
B
animale
C
perifere
D
brain crash

Slide 24 - Quiz

Waaruit bestaat het centraal zenuwstelsel?
A
Hartslag
B
Grote hersenen, de kleine hersenen en de hersenstam
C
Grote Hersenen
D
Grote hersenen, de kleine hersenen, de hersenstam en het ruggenmerg

Slide 25 - Quiz

Zintuig = Receptor
Spier = effector
Centraal zenuwstelsel
Motorische zenuwcel
Sensorische zenuwcel

Slide 26 - Drag question

sensorische zenuwcel
cellichaam van sensorische zenuwcel
schakelcel
motorische zenuwcel
spier
synaps

Slide 27 - Drag question

Sleep ieder onderdeel naar de juiste plek.
Axon
Dendriet
Cellichaam
Synaps
Myelineschede

Slide 28 - Drag question

Wat zijn antagonisten?
A
Spieren waarvan de samentrekking geen tegengesteld effect hebben
B
Spieren waarvan de uitstrekking een tegengesteld effect heeft
C
Spieren waarvan de samentrekking een tegengesteld effect heeft

Slide 29 - Quiz