TA7 8.2.9 beeldspraak

doel:
Ik leer wat beeldspraak is.
1 / 22
next
Slide 1: Slide
TaalBasisschoolGroep 7

This lesson contains 22 slides, with interactive quizzes and text slides.

Items in this lesson

doel:
Ik leer wat beeldspraak is.

Slide 1 - Slide

Letterlijk & figuurlijk
-Letterlijk: je bedoelt precies wat er staat

-Figuurlijk: je bedoelt niet precies wat er staat, er wordt een beeld (figuur) gebruikt om het duidelijker te maken. 

Bijvoorbeeld: Dirk is een stijve hark.

Slide 2 - Slide

Slide 3 - Slide

Slide 4 - Slide

Slide 5 - Slide

Slide 6 - Slide

Wat is de figuurlijke zin?
A
Britte is het feestvarken.
B
Britte viert een feestje.
C
Britte is vandaag jarig.

Slide 7 - Quiz

Wat is de letterlijke zin?
A
Iedereen werkte zich een ongeluk.
B
Er is een ongeluk gebeurd.
C
Jurre schrikt zich een ongeluk.

Slide 8 - Quiz

Welk woord past op de puntjes?
A
koe
B
tijger
C
pauw
D
poes

Slide 9 - Quiz

Welk woord past op de puntjes?
A
haantje
B
hoedje
C
hemeltje
D
boekje

Slide 10 - Quiz

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 11 - Drag question

Bevat de zin beeldspraak en is het letterlijk of figuurlijk?  Kies!

wel beeldspraak
geen beeldspraak
letterlijk
figuurlijk

Slide 12 - Drag question

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
alle mensen in de stad
B
een deel van het publiek
C
de mensen in het publiek
D
alle mensen van het land.

Slide 13 - Quiz

Wat wordt er bedoeld met het onderstreepte woord?
A
die lange jongen
B
die grote
C
die lange arm

Slide 14 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hij is zo bang als een wezel.
B
Hij is bang voor spinnen.

Slide 15 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
Het meisje vind de stoel lekker zitten.
B
De stoel omarmde het meisje.

Slide 16 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
De bomen laten hun balderen vallen.
B
De bomen staan in het bos.
C
De bomen fluisteren haar naam.
D
De bomen worden gekapt.

Slide 17 - Quiz


In welke zin staat beeldspraak?
A
Hazen hebben lange oren.
B
Hij ging er als een haas vandoor.
C
Hazen kunnen heel hard rennen.
D
Hazen lijken een beetje op konijnen.

Slide 18 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De tijd vliegt voorbij.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 19 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

De kinderen zijn luie honden.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 20 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Oma loopt nog als een kievit.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 21 - Quiz

Welke beeldspraak komt in deze zin voor?

Mijn hart maakte 3 sprongetjes van blijdschap.
A
Een vergelijking (met of zonder 'als')
B
Iets zeggen over een ding, alsof het leeft

Slide 22 - Quiz